Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 21-02-2025

ASCESE

betekenis & definitie

I.

In het NT. Johannes de Doper, die waarschijnlijk in verbinding stond met de gemeenschap van Qumran, beoefende evenals deze groepering een strenge ascese in voedsel en kleding (Mt 3,4 e.p.; 11, 18 = Lc 7,33; Lc 1,15) en leefde ongehuwd. Van zijn leerlingen schijnt hij dit evenwel niet geëist te hebben (Lc 3,10vv; Mt 9,14 e.p. handelt over het onderhouden van de joodse vastenwet). Jezus verkondigde de blijde boodschap van het Koninkrijk Gods, daarom vastten zijn leerlingen niet (Mt 9,15 e.p.; vgl. Mt 11,19 = Lc 7,33). Wel eiste hij absolute onthechting aan bezit en menselijke banden (Mt 10,37; 19,12.21; Mc 10,29v; Lc 14,26). Deze onthechting was echter geen heiligheidsascese zoals bij de essenen, maar diende om de mens vrij te maken voor het Koninkrijk Gods en was een anticipatie van de eschatologische bezitloosheid. Na de verrijzenis namen de leerlingen de joodse praktijk van het vasten weer aan (Hand 13,2v; 14,23; 18,18; 21,24; 27,9; ICor 7,5; 2Cor 11,27; vgl. Mt 9,15 par). De vasten werd echter verlegd naar woensdag en vrijdag (Didache 8,1). In de hellenistische gemeenten kreeg de ascese spoedig een gnostisch-dualistische tendens (ICor 7; Col 2,21w; lTim 4,3), die door Paulus verworpen werd met een verwijzing naar God als Schepper van het lichamelijke. De echtelijke onthouding en de maagdelijkheid beveelt hij aan uit eschatologische motieven (ICor 7,28v) en om de vrijheid voor de Heer (7,32w). In de Openb. heeft dit maagdelijkheidsideaal reeds sterk aan kracht gewonnen (3,4; 14,1-5).Lit. M. Viller/M. Olpe Galliard (Dict. Spiritualité 1, 962964). H. Strathmann (RAC 1, 758-761). K. G. Kuhn (RGG3 1, 642-644). - H. Wennink, De Bijbel over Ascese (Roermond 1964). [Bouwman]

II. In de 2e eeuw zijn marcionitisme en montanisme, gedeeltelijk ook het gnosticisme, streng ascetisch. Ook binnenkerkelijk zijn er meermalen tendenties in ascetische richting. In de apocriefe apostelakten wordt de seksuele onthouding hoog verheerlijkt. Bezit de door Clemens van Alexandrië geschilderde christelijke gnosticus sterke ascetische trekken, hij is ook de eerste christen die de term ασκητης bezigt (Paedagogus 1,7). Voor Origenes, reeds een voorloper van het monachisme, betekende de ascese navolging van Christus. Reeds vrij vroeg vinden wij asceten en maagden (continentes) als aparte groeperingen tussen geestelijkheid en de verdere gelovigen. De richting van Clemens en Origenes vindt voortzetting bij Gregorius Thaumaturgus, Methodius van Olympus, Afrahat, Ephrem en de grote Cappadociërs. Ze erkennen het huwelijk principieel, maar het ideaal van het christelijk leven wordt voor hen gevormd door de monnikenstand. Verschillende geschriften over de maagdelijkheid stammen uit deze tijd. Onder de sekten van de 3e en 4e eeuw domineert een ascetische tendentie bij de manichaeën, apotactiten en hieraciten.

Enige invloed van ascetische richtingen buiten het christendom (bv. essenen, stoïcijnen, neoplatonici) op de christelijke ascese zijn niet a priori uit te sluiten, al is de principiële fundering vanzelfsprekend geheel verschillend.

Lit. H. Strathmann (RAC 1, 749-763). F. Martinez, L’ascétisme chrétien pendant les trois premiers siècles de l’église (Paris 1913). H. Strathmann, Geschichte der friihchristlichen Askese bis zur Entstehung des Mönchtums 1 (Leipzig 1914). K. Heussi, Der Ursprung des Mönchtums (Tübingen 1936). H., von Campenhausen, Die Askese im Urchristentum (Tübingen 1949). [Bartelink]

< >