Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Willem Adriaan van KONIJNENBURG

betekenis & definitie

Nederlands tekenaar, schilder, graficus en schrijver over kunst (’s-Gravenhage n Febr. 1868 28 Febr. 1943), was een leerling van zijn moeder, van d’Arnaud Geerkens en van de Academie te ’s-Gravenhage. Hij maakte studiereizen naar Parijs.

Hij was te ’s-Gravenhage gevestigd en verbleef zomers veel in Zuid-Limburg. Zijn vroegste werken (portretten, dierstudies en vooral landschappen in Zuid-Limburg) zijn in de trant der Barbizonschool geschilderd, vrij donker van toon. Doch reeds spoedig vertoonde zich zijn streven naar ruimtelijke bouw en constructie. Tussen 1890 en 1900 werden palet en toets lichter en enige tijd schilderde hij impressionnistisch. In de „herten” van 1898 openbaarde zich voor het eerst zijn eigen persoonlijke stijl, die hij sindsdien verder ontwikkelde. Deze was gebaseerd op een filosofische idee en een daaruit voortvloeiend streng aesthetisch principe, welke hij formuleerde in zijn geschriften. Het gaat om het essentiële, monumentale, dat tot uiting komt door de constructie, de stylering en heroïsering der dingen, die hij als symbolen voor zijn geestelijke ideeën gebruikte (meestal de strijd tussen geest en stof, licht en duister). Hierbij deed hij bewust afstand van zijn fenomenale beheersing van de weergave van de vormen der natuur, die berustte op een zeldzaam diepgaande observatie.In de Egyptische kunst, in de werken der schilders van de Gothiek en de Italiaanse Renaissance zag hij de voorbeelden voor de door hem toegepaste rhythmische compositie op meetkundig schema (dat hij zichtbaar laat). Zijn kunst is als intellectueel-romantisch aan te duiden. Hij toont er zich meer tekenaar dan schilder in. Naast godsdienstige en symbolische voorstellingen en portretten maakte hij ontwerpen voor muurschilderingen, glasramen en reclames. Ook lithografeerde hij en werkte met de droge naald.

Bibl.: Het wezen der schoonheid (1908); De waarde der impressionistische schilderkunst (1909); De aesthetische idee (1916); Het karakter der eenheid in de schilderkunst (1910).

Lit.: H. de Boer, J. J. G. de Boer, A. M. W. J. Hammacher, H. E. Mees, G. A. H. van der Stok, W. A. van K. (Wassenaar 1928); W. A. v. K., Schilderijen en tekeningen in de verz. v. G. F. H. van Kooten Kok (’s-Gravenhage 1929); Franz Dülberg, W. v. K. (Winterboek, 1928); G. Knuttel Wzn, W. v. K. (Paletserie 1941); J. Bieruma Oosting, W. v. K. (mndbl. v. Beeld. K., 20ste jaarg., 1943, nr 9 en 10); K. Niehaus, Levende Ned. Kunst (1942).

< >