Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Wilhelm RAABE

betekenis & definitie

Duits romanschrijver (Eschershausen 8 Sept. 1831 - Brunswijk 15 Nov. 1910), leidde sinds 1870 een kluizenaarsleven te Brunswijk. Zijn omvangrijk œuvre is nogal ongelijk van kwaliteit, maar vertoont vooral in zijn latere phase merkwaardig steile en hoge toppen.

Met het burgerlijk realisme van zijn tijd slechts losjes verbonden, is zijn vertelkunst in wezen sterk symbolistisch en geheimzinnig esoterisch. Zijn werk was aanvankelijk nog weinig oorspronkelijk (invloed van Dumas en Dickens) en niet vrij van beminnelijke oppervlakkigheid (Die Chronik der Sperlingsgasse, 1856, Der Hungerpastor, 1864), maar sinds Abu Telfan (1868) ontwikkelde Raabe een geheel eigen en zelfs eigengereide verteltrant, als uitdrukkingsvorm van zijn op pessimistische grondslag berustende diepzinnige humor (invloed van Schopenhauer en van Jean Paul). Hij verkondigde een individuele ethiek van moedige gelatenheid en innerlijke zuiverheid te midden van de platte gemeenheid van de omringende wereld („frei durchgehen”). Vooral na 1870, in de „Gründerjahre”, is zijn werk vol onverbiddelijke critiek tegen de voos-materialistische tijdgeest.Zijn bewonderaars, sinds 19 n verenigd in de „Gesellschaft der Freunde Wilhelm Raabes”, vereren in hem dan ook vooral de profetische zielzorger. Maar boeiender nog dan door hun ethisch gehalte zijn zijn late werken door de veelal verbluffende en voor zijn tijd ongehoorde stoutmoedigheid, waarmee hij met de formeel-technische mogelijkheden van de vertelkunst experimenteert. Hoogtepunten hierin vormen: Der Schüdderump 1870, Stopfkuchen 1891, Die Akten des Vogelsangs 1895, Hastenbeck 1899. Door deze hoedanigheid is Raabe een uiterst merkwaardige en als zodanig nog nauwelijks onderkende voorloper van de moderne experimentele roman. Tot 1857 schreef hij onder het pseudoniem Jakob Corvinus.

Uitg.: Gesamm. Werke 1913-16, 18 dln; brieven („In alls gedultig”) uitg. door W. Fehse; Sämtl. Werke, 15 dln (1935); Briefe (1940).

Lit.: W. Fehse, W. R. (1937, de uitvoerigste biogr.); H. Spiero, R.-Lexikon (1927); F. Jensch, Raabes Zitatenschatz (1925); H. Dose, Aus R.’s mystischer Werkstatt (1925); N.

C. A. Perquin, W. R.’s Motive als Ausdruck seiner Weltanschauung (1927) ; O. Bürger, R.’s Religiosität 193 7) ; Th. C. van Stockum, Schopenhauer und R.

Pessimismus und Humor (Neophil. 6; 1921) ; Idem, W. R.’s „Schüdderump”. Komposition und Gehalt (1930); G. Köttgen, W. R.’s Ringen um die Aufgabe des Erziehungsromans (1939); M. Tinnefeid, W.

R.’s Menschengestaltung (1939) ; W. Fehse, R. und W. Jemen (1940); H. A. Kruger, R (1940); S. Hajek, Der Mensch und die Welt im Werk W.

R.’ (1950); Herrmann Pongs, W. R. und unsere Zeit, in: Universitas dl IV (1949); W. Scharrer, Raabeforschung u. R.-probleme, in: German.-Rom. Monatschr. dl 16 (1928).

< >