Duits generaal-veldmaarschalk (Helmscherode 22 Sept. 1882 - Neurenberg 16 Oct. 1946), werd in 1902 luitenant en in 1914 kapitein bij de artillerie. Tijdens Wereldoorlog I diende hij als batterijcommandant en bij de Generale Staf.
In 1925 werd hij majoor. Kort daarop werd hij te werk gesteld bij het ministerie van Rijksweer, waar hij de leiding kreeg van de afdeling Legerorganisatie. In 1931 werd hij tot kolonel, in 1934 tot generaal-majoor bevorderd. Onder het Hitler-regime maakte hij snel promotie. In 1935 bij het Rijksministerie van Oorlog geplaatst, werd hij in 1936 tot luitenant-generaal en reeds het jaar daarop tot generaal der artillerie bevorderd. Toen begin 1938 Hitler zelf het opperbevel der Weermacht op zich nam, kreeg Keitel de nieuw gecreëerde functie van chef van het opperbevel der Weermacht toegewezen. Als zodanig was hij verantwoordelijk voor het goed functionneren van het opperbevel en voor de uitvoering van de door de Führer gegeven bevelen. Op 1 Nov. van hetzelfde jaar werd hij kolonel-generaal. Hij was een willoos werktuig in handen van Hitler (Hitler’s „militaire kantoorbediende”), die hij in besprekingen ter zijde stond en vaak nog versterkte in zijn starre houding. Na de zegerijke veldtocht in het Westen leidde hij de wapenstilstandsonderhandelingen met Frankrijk te Compiègne. Op 19 Juli 1940 verleende de Führer hem de maarschalksstaf.Op 9 Mei 1945 tekende Keitel te Berlijn het document van de onvoorwaardelijke capitulatie van Duitsland. Kort daarop werd hij door de Geallieerden gearresteerd en aangeklaagd als oorlogsmisdadiger. Hij moest terechtstaan voor het Internationaal Militair Tribunaal te Neurenberg, dat hem schuldig verklaarde aan „misdaden tegen de vrede, oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en samenzwering, om deze misdaden te begaan”. Bijzonder zwaar rekende men hem een bevel aan, volgens hetwelk Russische krijgsgevangenen in de Duitse oorlogsindustrie tewerkgesteld moesten worden. Hij werd ter dood veroordeeld en opgehangen.