(Hydrophyten) noemt men alle in het water levende lagere en hogere planten, waarvan bouw en levensverrichtingen nauw samenhangen met de eigenaardigheden der standplaats. Deels zijn het cryptogame gewassen, meest wieren, die vastzitten of drijven, vaak van microscopische afmetingen, en dan behoren zij tot het plankton.
De in het water levende vaatplanten verdeelt men in de eerste plaats in ondergedompelde en drijvende. Die van de eerste groep, waartoe naast talrijke zoetwaterplanten ook de zeephanerogamen behoren, vertonen de neiging, lintvormige of draadvormig gedeelde bladen te vormen, waarvan de opperhuidscellen chlorophyl bevatten.De wortels ontbreken in deze groep geheel (Ceratophyllum) of zij bestaan uit lange onvertakte bijwortels, die zich aan de knopen ontwikkelen. In tegenstelling met de ondergedompelde bezitten de drijvende waterplanten, die alleen in zoetwater voorkomen, ovale of niervormige, uitgespreide bladen, die aan de bovenzijde de bouw van luchtbladen vertonen en daar de huidmondjes hebben. De stengels zijn meest sponsachtig van bouw; er gaan luchtkanalen van de huidmondjes naar de wortels. De wortels zijn goed ontwikkeld en kunnen vrij in het water drijven (Lemna). Het merendeel der drijvende waterplanten ontwikkelt een wortelstok. Aan de eigenlijke waterplanten sluiten zich enkele soorten, zoals Alisma, Sagittaria, Sparganium, enkele soorten van Ranunculus, Calla enz. aan, die men zou kunnen samenvatten onder de naam van Oeverplanten en die in gevallen van overstroming somtijds eveneens drijvende bladen vormen (z ook zee, flora).
De waterplanten overwinteren deels door wortelstokken of knollen, deels, doordat zich bepaalde gedeelten van de plant, terwijl de overige verrotten, ontwikkelen tot winterknoppen, die op de bodem zinken en het volgend voorjaar tot nieuwe planten uitgroeien. De bevruchting komt meest boven of op de waterspiegel tot stand, bij sommige soorten ook onder water. De vruchten der waterplanten rijpen gewoonlijk onder water. Vaak hebben zij een zeer harde schaal.
De geografische verspreiding van de zoetwaterphanerogamen volgt in het algemeen de waterwegen van de laaglanden. Vele water- en moerasplanten zijn gekenmerkt door een zeer uitgebreid verspreidingsgebied. De levenscondities dezer gewassen verschillen op verschillende breedtegraden niet in die mate als die der landplanten.
Lit.: A. Arber, Waterplants (Cambridge 1920); G. L. Funke, Waterplanten (Noorduyn 1951); H. Glück, Biol. u. morph. Unters. über Wasser- und Sumpfgewachse (Jena 1905-1911); K.
Goebel, Pflanzenbiol. Schilderungen (Marburg 1889-1893); H. Schenck, Biologie der Wassergewachse (Bonn 1886).