Het economisch handelen is een voortdurend vergelijken; enerzijds van verschillende directe bevredigingsmogelijkheden (consumptiegoederen) met elkaar op basis van hun nutseffect, anderzijds van productiemiddelen op hun alternatieve aanwendingsmogelijkheden. In de economie wordt echter geen dezer twee vergelijkingsreeksen op zichzelf beschouwd; verkregen bevredigingen worden afgewogen tegen de daarvoor verrichte inspanningen; de betekenis van productiemiddelen wordt afgewogen tegen hun toevoeging aan de totale voortbrenging van bevredigingsmiddelen.
De kern van het economisch denken is het afwegen van opbrengsten en offers, een voortdurend wisselend waarderen. Zo is het te begrijpen, dat sedert het ontstaan van de economie het waardeprobleem — en de gequantificeerde uitdrukking daarvan, het prijsprobleem — als het centrale probleem van deze wetenschap werd gezien. In de economische literatuur zijn talrijke woordkoppelingen met de term waarde in zwang; voor de wetenschap zijn essentieel:a. gebruikswaarde, d.i. het vermogen van een goed om dienstbaar te zijn aan de bevrediging;
b. ruilwaarde, d.i. het vermogen van een goed om in de ruil een contraprestatie te verwerven; de maatschappelijke ruilwaarde, uitgedrukt in de rekenvorm van het geld, noemt men de prijs van een goed.
OBJECTIEVE TEGENOVER SUBJECTIEVE WAARDELEER
Een langdurige theoretische strijd heeft geheerst over de „ultimate Standard of value”, de uiteindelijke grondslag van de waarde, de motivering van het ontstaan van waarde en daaraan verbonden de verklaring van de prijs. Naar scherpe gezichtspunten gescheiden, stonden hier tegenover elkaar objectieve en subjectieve funderingen van de theoretische verklaring.
Bij een objectieve waardeleer worden de beslissende oorzaken gezocht in eigenschappen in het goed gelegen, hetzij een soortelijke nuttigheid, hetzij een maatschappelijke betekenis, verworven doordat schaarse inspanning is gevergd voor het ter beschikking komen van het goed. De subjectieve of subjectivistische theorieën zien de waardering ontstaan uit de aan de zijde van de verbruiker bestaande mogelijkheden om aan het goed diensten te ontlenen en de daaruit zich vormende bereidheid om voor een goed, in vergelijking met andere mogelijke bevredigingswijzen, een offer te brengen.
KLASSIEKE OPVATTING
Afgezien van de fragmentarische voorlopers, kan men stellen, dat het eerste theoretische stelsel op een objectieve leer berustte, met name het stelsel van Adam Smith. Hij en de groep van lateren, die zijn werkwijze volgden — de klassieke school naar de benaming van Marx — meenden dat een goed als zodanig nuttigheid moest hebben, wilde het in het economisch leven worden opgenomen. Deze eerste mogelijkheid, de objectieve gebruikswaarde als fundament van een objectieve prijsleer, leek hun echter een ontoereikende grond voor de prijsverklaring. Zij kwamen tot verwerping hiervan op grond van de zgn. waarde-antinomie, de paradox, dat water maatschappelijk een zeer nuttig goed is, terwijl het een zeer geringe of geen prijs doet; diamant daarentegen is duur, doch maatschappelijk, als consumptiegoed, van weinig belang. Zo richtten de klassieken zich op het andere denkbare draagvlak van een objectieve leer: de inspanningen en offers, die nodig waren geweest om een goed beschikbaar te stellen (labour expended), dan wel de arbeid die men zich bespaarde door een goed in de markt te kopen in plaats van het te vervaardigen (labour saved), dan wel de arbeid van anderen, die men in ruil voor het aanbieden van een bepaald goed voor zich kon verwerven (labour commanded) werden naar voren gebracht als motiveringen voor het ontstaan van waarde; het zwaartepunt van de prijsverklaring lag daarmede bij de aanbodzijde van de markt.
Twee misverstanden dienen hierbij te worden vermeden. In de eerste plaats was voor de analytici van de klassieken (Ricardo) hiermede niet de „ultimate Standard of value” gevonden. Het gold een werkhypothese om een hanteerbare verklaring te vinden voor de verhouding tussen verschillende prijzen en de veranderingen daarin. Op grond van de economische werkelijkheid van hun tijd, waarin het kapitaal in de vorm van duurzame productiemiddelen nog minder overwoog en meer over ondernemingen van vergelijkbare grootte was verdeeld, construeerden zij een economisch model, waarin prijsveranderingen vooral werden teweeggebracht door verschillen in de hoeveelheden arbeid, die bij de voortbrenging van diverse goederen nodig waren of nodig werden. De natuurgaven werden uit de prijsverklaring geëlimineerd, met behulp van de veronderstelling, dat het de laatste, voor de voorziening van de vraag noodzakelijke inspanning was, die de prijs bepaalde, waarbij voor de daaraan medewerkende natuurgaven geen beloning zou overblijven. Alle productie, die er in slaagde, met minder inspanning dan de laatst noodzakelijke, gaven aan de natuur te ontworstelen, liet bij de marktprijs, ontstaan door de productie onder slechtste omstandigheden, een overschot; dat overschot ontstond echter bij gratie van de marktprijs en kon daarom geen prijsverklarend element inhouden (Marx, die zich prijstheoretisch met Ricardo verwant voelde, zag de arbeidsinspanning wel als laatste waardestandaard, met als consequentie, dat het weglaten van de overige productiefactoren uit de prijsverklaring bij hem niet hypothetisch maar principieel wordt, arbeidswaardeleer; z Marx).
Een tweede misverstand kan zijn, dat men in de klassieke leer, door de nadruk op de factoren aan de aanbodzijde, vooral ziet een eenzijdig op de producent en de productie gerichte leer; met kostenfactoren als de prijsbepalende kracht bij uitstek lijkt de consument aan de aanbieder te zijn uitgeleverd. Hier komt de essentiële betekenis van de mededinging in het klassieke stelsel naar voren. Slechts de onderlinge wedijver der producenten zal de consument beschermen; vervalt deze, dan verwachten de klassieken een ernstige vertekening van de economische ontwikkeling. Van A. Smith stamt het sombere citaat, dat een bijeenkomst van handelaren, ter ontspanning of beroepshalve, altijd uitloopt op een samenzwering tegen het publiek.
SUBJECTIEVE OPVATTING
Zelfs zo geïnterpreteerd, bleek een puur objectieve prijsleer niet houdbaar ter verklaring van telkens in werkelijkheid tot stand komende marktprijzen. Uitgebreid dogmenhistorisch onderzoek heeft aangetoond, dat dit aan vele economisten in de loop van de 19de eeuw niet ontging. Het blijft echter één der merkwaardigheden, dat een systematisch opgezette theorie met subjectieve basis uitbleef, totdat zij ca 1870 van drie zijden onafhankelijk, doch met sterke overeenkomst in beginsel, werd voorgedragen. Het betrof het werk van de Oostenrijkse geleerde C. Menger: Grundsätze der Volkswirtschaftslehre (1871); van W. St.
Jevons: Theory of political economy (1871) in Engeland en van L. Walras: Elements d'économie politique pure (Lausanne 1874).
Ofschoon zij in uitwerking uiteenlopen, hebben deze auteurs als overeenkomstig beginsel, dat zij de waarde — en daarmee de prijsverklaring — doen ontstaan uit de schattingen van de individuele verbruiker. Deze hecht op een gegeven ogenblik betekenis aan een bepaalde hoeveelheid van een goed op grond van zijn behoefte daaraan en de mate van bevrediging die hij, mede in verband met zijn verzorgingstoestand met andere goederen, wenselijk acht. Dit subjectieve beginsel houdt derhalve in, dat de waarde een relatief begrip is, wisselend naar inkomen — als globale uitdrukking van de verzorgingstoestand — en specifieke behoefte in een bepaalde situatie (vgl. voor een, extreem. voorbeeld de waardering voor brood in de hongerwinter en thans).
AFNEMEND GRENSNUT EN GRENSNUTNIVELLERING
Twee grondwetten werden bij deze gedachtengang ontwikkeld: in de eerste plaats, dat de waardering voor een goed afneemt, naarmate men daarvan meer opeenvolgende bevredigingsmogelijkheden heeft genoten (eerste wet van Gossen, genoemd naar een voorloper, H. H. Gossen). Het nut van opeenvolgende toevoegingen van hetzelfde goed zal dus dalend zijn; het nut voortgebracht door de laatste eenheid uit een identieke voorraad noemt men het grensnut. De tweede grondwet luidt, dat een individu, dat de bevrediging bij een gegeven inkomen zo groot mogelijk wil maken, moet zorgen dat geen bevrediging, die hij naar verhouding belangrijker vindt, onbevredigd is gebleven, op het ogenblik, dat het gehele inkomen is uitgegeven. Hieraan zal zijn voldaan als bij afsluiting van de besteding geen der overgebleven verlangens een hoger grensnut heeft dan één der bevredigde, terwijl het grensnut der wel plaatsgevonden bestedingen in elke richting gelijk is gemaakt; dan immers zal door verplaatsing der besteding geen groter nut meer kunnen worden bereikt (tweede wet van Gossen, wet van de nivellering van het grensnut, in de benaming van de Oostenrijkse economist F. von Wies er, die in de vervulling van deze wet de „Sinn der Wirtschaft” ziet).
DE ONTWIKKELING VAN DE DRIE SCHOLEN IN NEDERLAND
De Oostenrijkse School, bij welke het subjectieve element het sterkst overheerst, zó dat de prijs der productiemiddelen werd beschouwd als ontstaan uit en afgeleid van de prijs der eindproducten, had onmiddellijk bij haar optreden in Nederland het meest succes. Zij werd door N. G. Pierson aanvaard doch yooral door C. A. Verrijn Stuart met volharding verdedigd.
In de jaren twintig werd zij verdrongen door de Engelse school, vooral in de formuleringswijze van Alfred Marshall, die het subjectieve erkende doch aan de kostenzijde bij de prijsvorming op langere termijn een gelijkwaardige plaats toekende. Mede door het werk van F. de Vries is deze school thans ook in Nederland overheersend. De school van Lausanne (Walras), die een mathematisch uitgewerkte theorie van het algemeen economisch evenwicht bevatte, kwam hier eerst ten volle tot gelding bij de ontwikkeling van de wiskundige economie, dus in de jaren dertig. Drie tegelijk geconcipieerde leerstelsels zijn in Nederland achtereenvolgens tot invloed gekomen.
Deze theorieën hadden twee kenmerken; zij hadden een subjectieve grondslag en waren methodisch marginaal, dus zij beschouwden de waarderingsproblemen als bepaald aan de grens van het handelen. De bevrediging, die door een bepaalde zeer kleine toevoeging aan een combinatie ontstaat, is bepalend voor de waardering van deze toevoeging en daarmede voor het prijsbod. Voor zover het van iemands persoonlijke waardering afhangt, zal hij, indien hij bijv. vijf broodjes heeft gegeten, voor een zesde niet het gemiddelde van de prijs der vijf eerste bieden, doch een nieuwe prijs, gebaseerd op wat een zesde broodje hem waard lijkt na de voorgaande bevrediging.
In verreweg de meeste gevallen blijkt het grensnut afnemend te zijn, zozeer zelfs, dat Marshall het dalend beloop van de daarop gebaseerde vraag „the law of demand” noemt, terwijl hij op andere terreinen van tendenties spreekt. Er zijn uitzonderingen te vinden: het geval van goederen, die men eerst gaat waarderen na een herhaalde kennismaking, het geval van de zgn. prestigegoederen, die men hoog waardeert, omdat zij duur zijn, zodat bij prijsstijging de subjectieve waardering toeneemt (men zou kunnen stellen, dat hier niet het goed, doch de absolute prijshoogte de eigenlijke bevrediging geeft) en het geval van de verzamelaar. Analytisch kunnen deze gevallen merkwaardigheid hebben, in het geheel der handelingen tellen zij niet zwaar.
De wet van de grensnutnivellering zal in een ontwikkelde maatschappij met een breed assortiment aan bevredigingen nooit ten volle worden vervuld. De deelbaarheid van de behoeften is niet onbeperkt, evenmin als die der bevredigingsmiddelen; vele bevredigingsmiddelen zijn duurzame goederen, die over meer perioden bruikbaar zijn en niet harmoniëren met de inkomensperioden. Deze en andere redenen hebben tot gevolg dat de nivellering zelf slechts in simpele schoolvoorbeelden wordt bereikt. Dit neemt echter niet weg, dat de tendens tot gelijkmaking van de behoeftebevrediging in verschillende richtingen een onmiskenbare waarneming inhoudt over het gedrag van handelende individuen.
TEGENWOORDIGE FORMULERING: ONMEETBAARHEID VAN HET NUT
Het beginsel van de afnemende waardering en van de nivellering aan de marge heeft zich ook in de moderne theorie gehandhaafd, zij het ook dat een, vaak virtuoze, strijd is gevoerd over de formulering. Dit hangt samen met twee punten, die vooral bij de Oostenrijkse School scherp uitkomen:
1. de meetbaarheid van het grensnut;
2. de beperking tot het beloop van het grensnut van één goed.
Wat de meetbaarheid betreft, een subjectieve waarderingsgrond is niet herleidbaar in een gequantificeerde rekenvorm; er is geen objectieve eenheid van waarde direct af te leiden uit subjectieve waarderingen. Men kan zich uit deze moeilijkheid langs twee wegen trachten te redden. Ten eerste door de subjectieve waarderingen te gaan objectiveren; men veronderstelt dan, dat de behoeftenschalen van verschillende individuen groepsgewijs in sterke mate bepaald zijn door factoren van het maatschappelijk milieu, waartoe in dit geval de inkomensklasse wordt gerekend. De consumptie immers is niet solitair, doch solidair d.w.z. in sterke mate bepaald door aanpassing aan wat als maatschappelijk behoorlijk geldt. Men kan zo echter geen subjectieve nutten meten, doch slechts de verwachting uitspreken, dat, indien twee individuen met een vergelijkbare behoefteschaal op gelijke wijze reageren op een prijsverandering, bij beiden een identiek nutsbeloop plaatsvindt. Aan deze kwestie van de onderlinge vergelijkbaarheid van nutsgevoelens zijn zeer belangrijke vragen van economische politiek — inkomensoverdracht, progressieve belasting — verbonden (z welvaartseconomie).
Dit probleem van de absolute uitdrukkingswijze proberen vele economisten thans te vermijden, door te betogen, dat het grensnut ordinaal moet worden uitgedrukt, d.w.z. in onderlinge verhoudingen. Men kan niet zeggen: ,,ik heb van dit goed zóveel plezier”, doch wel: ,,ik heb van dit goed meer bevrediging dan van dat andere en minder bevrediging dan van een evenveel kostende hoeveelheid van een derde goed”.
GRENSVERHOUDINGEN EN PRIJZEN
In wezen is het probleem hiermede niet opgelost. Om deze nutsverhoudingen te kunnen opstellen, moet men prijzen weten, waartegen diverse doses van verschillende goederen te krijgen zijn, moet er dus tevoren een gequantificeerde maatstaf bestaan. Het is dan ook onjuist te menen, dat aan subjectieve waarderingen een onafhankelijke laatste maatstaf kan worden ontleend; de subjectieve waarderingen in een met geldprijzen werkende maatschappij staan op hun beurt onder invloed van het aanwezige prijsniveau; een niet op geldprijzen waarderende ruilmaatschappij heeft voor de theoretische economie geen vergelijkingswaarde met de werkelijkheid.
Wanneer men in het waarderingsprobleem de prijzen gaat betrekken, dan blijkt spoedig, dat men zich voor een volledige analyse niet kan beperken tot het prijsbeloop van het ene gevraagde goed. Wanneer iemand een gegeven inkomen heeft, kan zijn mogelijkheid om meer van goed A, bijv. brood, te kopen, toenemen doordat brood goedkoper wordt, doch ook doordat de goederen, die hij behalve brood uit zijn inkomen placht te kopen, bijv. margarine en melk, goedkoper worden; er komt dan een zeker deel van zijn inkomen „vrij”, wanneer hij dezelfde hoeveelheden van elk der goederen blijft kopen, Van belang is dus vooral, hoe, bij een gegeven inkomen, de combinaties van verschillende goederen — uitgedrukt in de zgn. preferentieschaal — worden samengesteld als de prijzen van één of meer van de goederen zich wijzigen. In deze richting wordt thans de marginale analyse van 1870 omgebogen. In de plaats van het grensnut van één goed treedt de marginale substitutiequote van goed A voor goed B; deze geeft aan de hoeveelheid van B, die voor een individu juist het verlies van een marginale eenheid van A zou goedmaken. De tweede wet van Gossen krijgt in deze in geld uitgedrukte formulering dan de volgende vorm: bij besteding van een gegeven inkomen moet de verdeling over de aanwendingen zo plaats vinden, dat door de verplaatsing van een inkomenseenheid geen groter bevrediging in totaal kan worden bereikt. Wil men aan de uitdrukkingswijze met behulp van de grensnutten vasthouden, dan komt het verband tussen prijsbod en grensnut zo te liggen, dat het prijsbod niet gelijk kan zijn aan het grensnut, dat immers onmeetbaar is, doch dat de prijsbiedingen voor twee goederen zich bewegen volgens het beloop van hun grensnutten; de verhouding tussen de prijsbieding voor twee goederen zal dezelfde zijn als die, welke tussen de grensnutten van die goederen op dat moment bestaat.
Zuiver subjectieve waardeleer— ook in moderne vorm — noch zuiver objectieve waardeleer worden eenzijdig aanvaard als uitsluitende beweeggrond achter de prijzen. In de huidige economie overheerst een samenvoeging, die teruggaat op Alfred Marshall, de grootmeester van Cambridge. Men aanvaardt, dat de consumenten staan tegenover gegeven prijzen. Daar zij slechts de beschikking hebben over een beperkt inkomen, zullen zij tegen deze prijzen van sommige goederen meer, van andere minder kopen dan de aanbieders bij de voorbereiding van het aanbod hadden verwacht. De subjectieve waarderingen oefenen derhalve hun invloed uit door middel van veranderingen in de gevraagde hoeveelheden en brengen langs deze indirecte weg de aanbieders tot prijsverandering. Anderzijds zal op langere termijn geen goed ter markt verschijnen, als de reproductiekosten niet worden goedgemaakt. Langs deze weg oefenen de kosten derhalve een dubbele functie uit: door de mededinging moet de aanbieder opletten, dat hij het in zijn bedrijfstak geldende kostenpeil niet blijvend te boven gaat; voor de bedrijfstak als geheel vormen de kosten de benedenlimiet van de prijs, waartegen op langere termijn kan worden aangeboden.
Hiermede is het probleem van de eigenlijke waardeleer verlaten; in plaats van met de qualitatieve subjectieve motieven van nut en offer werkt men met in geldprijzen uitgedrukte reeksen van vraag en aanbod, zoals deze naar buiten blijken.
VRAAG EN AANBOD
De belangrijkste ontwikkeling sedert Marshall is gelegen in een veelzijdig onderzoek naar de vraag- en aanbodfiguren en de daarbij voorkomende belangrijkste combinaties. De grondlijn van de ontwikkeling zal worden samengevat onder verwijzing naar de bijzondere artikelen aan onderdelen gewijd.
De vraag is de reeks van hoeveelheden van een goed, die in een bepaalde periode wordt omgezet p tegen een reeks van prijzen. Grafisch wordt dit uitgedrukt in een assenstelsel, waarbij op de verticale as de prijzen worden afgezet, op de horizontale de hoeveelheden; door verbinding van de reeks punten die telkens een prijs met de daarbij verkochte hoeveelheid aangeeft, ontstaat de vraagcurve.
De vraagcurve verloopt dalend ingevolge de iste wet van Gossen en de ongelijkmatigheid in de inkomensverdeling, waardoor bij prijsdaling bredere koopkrachtlagen worden aangeboord.
Twee punten blijken van belang: ligging en helling van de vraagcurve. De ligging van de vraagcurve geeft aan de absolute prijshoogte. Naarmate de koopkracht (inkomen) toeneemt, zijn er voor een gezinshuishouding twee mogelijkheden ten aanzien van de vraag naar een bepaald goed:
a. bij stijging van het inkomen neemt de gevraagde hoeveelheid af, zgn. inferieure goederen, bijv. aardappelen;
b. bij stijging van het inkomen neemt de gevraagde hoeveelheid toe, zgn. superieure goederen, bijv. „luxe”.
Voor de totale vraag moet men er op rekenen, dat de prijsdaling of inkomenstoeneming door de ongelijkheid van de inkomensverdeling bij inferieure goederen (ten dele) kan worden gecompenseerd.
De helling van de vraagcurve geeft aan, in welke mate een prijsverandering van een bepaald goed door een hoeveelheidsverandering in de omzet wordt gevolgd, indien de overige factoren onveranderd blijven. In het bijzonder aan dit verband tussen prijs en hoeveelheidsreacties is veel statistisch onderzoek gewijd (elasticiteit). Van belang zijn in dit opzicht verder de betrekkingen, die tussen de vraag naar verschillende goederen kunnen bestaan; men spreekt van substitutiegoederen, wanneer besteding van meer koopkracht aan het ene goed (bijv. boter) de besteding aan een ander goed (bijv. spijsvetten) vermindert; van complementaire goederen, als toeneming der besteding in één richting gepaard gaat met toenemende vraag in andere richting (bijv. sigaretten en aanstekers).
Het aanbod is de reeks van hoeveelheden van een goed die in een bepaalde periode tegen een reeks van prijzen ter markt wordt gebracht. Over het beloop van de aanbodcurve op korte en langere termijn is veel minder stelligheid mogelijk dan ten aanzien van de vraagcurve (z kostentheorie). Gesteld kan worden, dat op langere termijn prijsdaling de aangeboden hoeveelheid zal doen verminderen; aanhoudende prijsverhoging of toeneming van de gevraagde hoeveelheid bij gelijkblijvende prijs zal het aanbod doen stijgen. Vraag en aanbod combinerend, ontstaan de prijswetten:
1. de prijs zal tot stijgen neigen, wanneer de gevraagde hoeveelheid, bij een bepaald prijspeil, de aangeboden hoeveelheid overtreft.
2. Een prijsstijging leidt er, mogelijkerwijze vertraagd, toe, dat de gevraagde hoeveelheid afneemt, de aangeboden hoeveelheid toeneemt; het omgekeerde geldt voor prijsdaling.
3. De prijs tendeert naar het peil, waar gevraagde en aangeboden hoeveelheden gelijk zijn, de aequatieprijs.
In de prijswetten is het klassieke patroon van de evenwichtstheorie neergelegd. De grondgedachte is dat vraag- en aanbodreacties de tendens hebben elkaar automatisch te compenseren. In de theoretische ontwikkeling van de jaren twintig en vooral dertig is dit patroon scherp onderzocht op ten minste drie punten:
a. het tijdselement in de markten (wiskundige economie),
b. de eventuele gevolgen van een merkbare invloed op vraag en aanbod bij één enkele der marktpartijen (marktvormen),
c. de betekenis van de economische orde (economische politiek).
Het resultaat was, dat de eenvormigheid van de prijsleer werd aangetast; in plaats daarvan kwam een vrij groot aantal casuïstieke leerstukken. De aequatieprijs werd aangevuld en verzwakt tot de evenwichtsprijs, de prijs, waarbij het marktbeeld geen verandering vertoont; dit kan zich voordoen ook wanneer gevraagde en aangeboden hoeveelheden niet gelijk zijn. Geleidelijk begint zich in deze casuïstiek weer een lijn af te tekenen. De analyse, gebaseerd op de afzonderlijke onderneming, die in de jaren dertig ging overheersen, wordt verder opgebouwd naar marktgroeperingen, waarvoor men van bedrijfstakken zou kunnen spreken. Een bedrijfstak reikt zover, als een groep ondernemers eikaars optreden als een concurrentiefactor in het marktbeleid opneemt. Daarbij blijken de éénlijnige vraag- en aanbodcurven geschikt te kunnen worden vervangen door stroken, binnen welke grenzen de marktpartijen een speelruimte hebben.
Het is duidelijk, dat om het snijpunt deze stroken over elkaar zullen liggen. Zolang de prijs binnen het tolerantievlak blijft, zullen prijsbewegingen, hetzij uitgaande van bepaalde marktpartijen, hetzij voortvloeiend uit de economische politiek, geen scherpe vraag- en aanbodsreacties uitlokken. De werking van de wetten van vraag en aanbod is daarmee niet opgeheven. Komt de prijs buiten het tolerantievlak, dan treden krachten in werking, die haar, als de omstandigheden overigens gelijk blijven, weer naar een evenwichtstoestand zullen terugdrijven.
PROF. H. W. LAMBERS
Lit. (naast de in de tekst genoemde werken): A. Marshall, Principles of Economics (8ste dr. 1920); J. R. Hicks, Value and Capital (2de dr. 1946); T. Scitovsky, Welfare and Competition (1952); J. E.
Vleeschhouwer, Economische rekenvormen (1949); B. van Deventer, Wins- en prysteorie (1952); Eenvoudige handboeken: A. L. Meyers, Grondsl. v. d. moderne economie (1948); F. J. de Jong, De werking van een volkshuishouding (1953); Een kort overzicht van recente opvattingen; P. B. Kreukniet, Aanvaardbare mededinging; H.
W. Lambers, Marktstrategie en mededinging, rede (1951).