(1) is het overbrengen van een weefsel, orgaan of orgaangedeelte naar een ander individu of naar een ander lichaamsdeel van hetzelfde individu. In het laatste geval spreekt men van autotransplantatie of autoplastische transplantatie. Transplantatie bij individuen van dezelfde soort (bijv. van mens op mens) heet homoioplastische transplantatie of homoio transplantatie, bij individuen van verschillende soort (bijv. van hond op mens) heteroplastische transplantatie of heterotransplantatie, terwijl overbrenging van weefsel in een kweek buiten het lichaam („in vitro”) explantatie wordt genoemd.
In de geneeskunde beoogt men met transplantaties de vervanging van onvolwaardig of teloorgegaan weefsel.Heterotransplantatie van levend weefsel is vaak beproefd, maar nooit op overtuigende wijze geslaagd; het transplantaat wordt steeds, meestal reeds heel spoedig, vernietigd. Wel kan bijv. een stuk kalfsbot een tijdlang, bij wijze van dood materiaal, een steunfunctie uitoefenen; geleidelijk wordt het dan vervangen door weefsel van de „gastheer”. Het grootst is de kans, dat het transplantaat in leven blijft en zich verder ontwikkelt, bij autotransplantatie. In de plastische chirurgie wordt hiervan veel gebruik gemaakt. Men kan bijv. een huidlap gedeeltelijk losmaken van de onderlaag en die zgn. gesteelde lap ter plaatse van een defect doen ingroeien; is dit gelukt, dan wordt de steel doorgesneden. Is een groot stuk huid, bijv. door verbranding, verloren gegaan, dan kan men hier, volgens de methode van Thiersch, lapjes opperhuid op aanbrengen, die met een scheermes van een ander lichaamsdeel zijn weggenomen; bij gunstig verloop ontstaat weer een huidbedekking over het gehele oppervlak door het uitgroeien der autotransplantaten. Ook stukken been, kraakbeen, bloedvaten, vetweefsel, pees, fascie en spier kunnen met succes voor een autoplastische transplantatie worden gebruikt.
Veel beperkter zijn de mogelijkheden der homoiotransplantatie, met uitzondering van de bloedtransfusie, die met enig recht hiertoe kan worden gerekend en die sinds de ontdekking der bloedgroepen een uitermate nuttige en zeer veel toegepaste behandeling is geworden. De homoioplastische hoornvliestransplantatie heeft haar waarde bewezen in gevallen van blindheid door vertroebeling van het hoornvlies, mits het gezichtsorgaan overigens gezond is. Men neemt hiervoor het hoornvlies van een oog, dat binnen 2 uur na de dood van de „gever” is verwijderd en dat daarna enkele dagen bij lage temperatuur bruikbaar blijft. Administratieve bemiddeling wordt hierbij verleend door de hoornvliescentra van het Ned. Rode Kruis in Amsterdam, Leiden en Utrecht. Hoewel het getransplanteerde hoornvlies later soms toch troebel wordt — wat bij heterotransplantatie steeds gebeurde -—- is er niet zelden een duurzaam resultaat. Stukken slagader van overledenen kunnen zelfs geruime tijd bij — 70 gr. C., in bevroren toestand, voor homoioplastische transplantatie worden bewaard.
In het algemeen echter zijn de kansen op een blijvend succes bij de overbrenging van levende weefsels van een volwassen mens op een andere volwassene zeer gering, doordat er afweerstoffen ontstaan, die het transplantaat na enige tijd te gronde richten. De kansen zijn wellicht beter als gever en ontvanger nauw verwant zijn (bijv. eeneiige tweelingen, moeder en kind) en bij transplantatie van embryonaal weefsel bij een jeugdige ontvanger. In het bijzonder zouden homoioplastische transplantaties van groot nut kunnen zijn bij het ontbreken van normaal functionnerende endocriene klieren en hiertoe zijn dan ook vele pogingen gedaan. Meestal was het succes van korte duur. Door bijschildklierweefsel, afkomstig van zeer jonge gevers, vóór de transplantatie enige tijd te laten groeien in plasma van de toekomstige ontvanger is het evenwel de laatste jaren aan Nederlandse onderzoekers (P. J. Gaillard en P. J. Kooreman) gelukt, een langdurig resultaat te bereiken bij een aantal lijders aan parathyreoprive tetanie.
Veel onderzoek is gedaan omtrent de mogelijkheid van homoioplastische niertransplantatie. Bij dieren bleek steeds opnieuw, dat de overgeplante nier niet normaal werkte en spoedig te gronde ging. Niettemin zijn er, in desperate gevallen, enkele pogingen tot homoioplastische niertransplantatie bij de mens verricht, naar te verwachten was zonder succes.
DR H. J. VIERSMA
(2, embryologisch). In de experimentele embryologie (z ontwikkelingsmechanica 1 en 2) speelt de transplantatie van bepaalde celgroepen van een embryo of van aanleggingen van kiemdelen een grote rol .
Wij geven een zeer bekend geworden voorbeeld van heteroplastische transplantatie (= heterotransplantatie). Spemann en Mangold werkten met de donker gepigmenteerde embryonen van de kleine watersalamander en de licht gepigmenteerde van de grote watersalamander. Een stuk van de dorsale blastoporuslip van een embryo van de grote watersalamander (licht van kleur) werd getransplanteerd in de zijde van een embryo van de kleine watersalamander (donker van kleur). Na de transplantatie blijkt, dat het transplantaat, d.i. het getransplanteerde blastoporuslip-materiaal, in de zijde van het (primaire) embryo van de kleine watersalamander een secundair embryo doet ontstaan met ruggemerg, chorda dorsalis en oersegmenten (z ontwikkelingsgeschiedenis). Dit secundaire embryo bestond echter uit licht en donker gekleurd weefsel, zodat het blastoporuslip-materiaal niet eenvoudig (door zelfdifferentiëring) zijn eigen weg gevolgd heeft, maar op het primaire embryo als organisator of organisatiecentrum heeft ingewerkt. Dit centrum heeft dus het primaire embryo gedwongen van zijn normale ontwikkeling af te wijken en mee te werken aan de opbouw van het secundaire embryo.
PROF. DR J. E. W. IHLE
Lit.: E. Korschelt, Regeneration und Transplantation, 2 Bde (Berlin i927-’3i); Idem, Transplantation bei Tieren, in: Handwörterbuch Naturwiss., 2. Aufl. Bd 10 (1935); G. J. van Oordt, Regeneratie en transplantatie, in: Ihle en Nierstrasz, Leerb. alg. dierk. (Utrecht 1929); C. P. Raven, Ontwikkelingsphysiologie der Dieren (Gorinchem 1948).