(Lat.: Benedictus) (de), eigenl. Bento Despinoza (Spaans: Benito de Espinoza), Nederlands wijsgeer van Portugees-Joodse origine (Amsterdam 24 Nov. 1632 - ’s-Gravenhage 21 Febr. 1677), was de zoon van een uit Vidigere in Portugal afkomstige koopman, die te Amsterdam o.a. parnas van de Joodse gemeente Beth Jaäkob en van de verenigde gemeente Talmoed Torah is geweest, en zette na de dood van zijn vader (1654) diens zaak met zijn broeder tot 1656 voort. Zijn familie stond in nauwe relatie met aanhangers van de rationalistische richting van Maimonides; behalve diens denkbeelden moeten ook die van Joseph Delmedigo hem hebben beïnvloed.
Reeds als jongeling brak hij met het traditionele Jodendom; hij had veel omgang met niet-Joden en leerde Latijn van de vrijdenker Franciscus van den Enden. Ten slotte hadden zijn heterodoxe opvattingen op 27 Juli 1656 — tijdens de afwezigheid van de rabbijn Menasseh ben Israël — zijn uitbanning uit de gemeente Talmoed Torah ten gevolge. Hij vestigde zich daarop buiten Amsterdam aan de weg naar Ouderkerk, woonde teruggetrokken sinds 1660 te Rijnsburg (hij had vele vrienden in de kringen der Collegianten), sinds 1663 te Voorburg en sinds 1670 te ’s-Gravenhage, levend van de opbrengst van glazen slijpen en een toelage van zijn vriend Simon de Vries (later ook een van de raadpensionaris De Witt). In 1673 als hoogleraar te Heidelberg beroepen, sloeg hij dit aanbod af ten einde zijn vrijheid te behouden. Tijdens zijn leven verscheen Renati Des Cartes principia philosophiae (Amstelodami 1663), bezorgd door Lod. Meyer, en anoniem Tractatus theologico-politicus (Hamburgi 1670), na zijn dood zijn andere werken, w.o. het hoofdwerk Ethica ordine geometrico demonstrata (in: Opera posthuma, 1677).
Zijn systeem behoort tot de belangrijkste der nieuwere filosofie. Achtereenvolgens zullen Spinoza’s kennisleer, zijn leer aangaande God en mens en zijn politieke denkbeelden worden besproken.
I. Kennisleer.
Spinoza sluit zich aan bij Descartes’ rationalisme en ziet met Descartes in de wiskunde het model van alle kennis. Onze geest kent alleen volstrekt de begrippen die hij zelf voortbrengt en deze hebben realiteit. Het kennen heeft vier trappen:
1. Kennen door horen zeggen;
2. door vage ervaring;
3. door concluderen tot het wezen van een ding uit een ander ding;
4. kennis van een ding uit zijn wezen en naaste oorzaak.
Het ware bewijst zichzelf, wij kunnen het niet ontkennen en tot zijn beaming is geen wilsdaad nodig: zekerheid is niets anders dan de aanwezigheid der waarheid in onze geest. Ons verstand let niet op aantal of tijdsduur van zijn voorwerpen, het vat ze op onder het gezichtspunt van hun eeuwige essentie. Dwaling bestaat in gebrek aan helderheid der begrippen; ze maakt combinaties die tegenstrijdig zijn en die bij krachtiger denken geen stand houden.
II. De leer aangaande god en mens.
Deze wordt ontwikkeld in het hoofdwerk, de Ethica, welks boeken achtereenvolgens handelen over God, lichaam en geest, de affecten, de menselijke slavernij en de vrijheid. God is de enige substantie, d.i. hij is tot zijn bestaan van niets anders afhankelijk, oorzaak van zichzelf. Zijn wezen is met zijn bestaan identiek. Uit dat wezen vloeien oneindig vele attributen voort, waarvan ons denking en uitbreiding bekend zijn. De modi van deze attributen zijn de dingen (de mens bijv.). God is de immanente oorzaak van alle dingen, als natura naturans is hij scheppend, de natura naturata is het geheel der uit zijn wezen voortvloeiende modi (afzonderlijke dingen).
De mens is als lichaam en geest een modus van de oneindige uitbreiding en denking van God. De reeksen processen van lichaam en geest lopen evenwijdig zonder elkander te beïnvloeden. De geest is als „idea corporis” aan het lichaam gebonden, maar de geest kan ook zichzelf kennen. De rede verheft zich boven de imaginatio, de voorstellende kennis, die de dingen in de tijd opvat: redelijke kennis is wezenskennis, die de dingen als in God gegrond en in hun eeuwige noodzakelijkheid begrijpt.
De affecten of gemoedsaandoeningen zijn „verwarde voorstellingen”, die samenhangen met de toeneming of afneming in vermogen om te handelen van het lichaam. Toeneming in vermogen gaat met vreugde, afneming met droefheid samen. Begeerte is het met bewustzijn verbonden streven volgens hetwelk wij in ons zijn trachten te volharden. Dit streven ligt ook aan de moraal ten grondslag: vrijheid is zelfverwezenlijking. Medelijden verzwakt, hulpvaardigheid echter is redelijk. Ook berouw is verwerpelijk.
De werking der affecten geschiedt met noodwendigheid. De vrije wil is een illusie: elk willen vloeit voort uit een streving, die onopgemerkt blijft. Toch kan de mens de dienstbaarheid aan de affecten doorbreken: door inzicht. Inzicht leidt hem tot de verbondenheid van alles met God. De denkende liefde tot God leidt tot gelukzaligheid. Deze is niet de beloning op de deugd, maar hetzelfde als de deugd.
De beheersing der driften heeft niet de gelukzaligheid tot gevolg, maar omgekeerd. De leer van God en mens keert aldus tot haar uitgangspunt terug: de mens wordt door inzicht bevrijd. Wel is waar is dit zelden verwezenlijkt. De Ethica eindigt met de beroemde passage: al het voortreffelijke is even moeilijk als zeldzaam.
III. Politieke en maatschappelijke denkbeelden.
Op dit gebied, gelijk trouwens ook in de deterministische psychologie, is Spinoza sterk beinvloed door Hobbes. Hij gaat uit van de oorspronkelijke vijandigheid der mensen, waarin recht en macht identiek zijn (natuurrecht). De staat rust op een redelijke overeenkomst, hij waarborgt de vrede en de welvaart van allen. Het theologisch-politiek tractaat (1670) pleit voor vrijheid van religie en scheiding van Kerk en Staat. De Bijbel is geen bron van kennis, maar van stichting; hij moet historisch en philologisch worden uitgelegd. Dit geschrift is van democratische geest, terwijl de Tractatus politicus van een elite spreekt. Het absolutisme van Hobbes wordt door Spinoza niet gedeeld; hij sympathiseert kennelijk met staatsgezinde ideeën.
PROF. DR H. J. POS
Bibl. (beh. de reeds genoemde werken): Tractatus politicus, Tractatus de intellectus emendatione, Epistolae, Compendium grammatices linguae hebreae (alle in: Opera posthuma, 1677, Ned. vert. d. J. H. Glazemaker, 1677); Korte verhandeling van God, de mensch en deszelfs welstand, ed. C. Schaarschmidt (Amstelodami 1869).
Opera recogn. J. v. Vloten et J. P. N. Land, 2 dln (Hagae Com. 1882-’83, 3de dr. in 3 dln ald. 1914); id. hrsg. v.
C. Gebhardt, 4 dln (Heidelberg 1925). Ned. vert. d. W. Meijer, 5 dln (Amsterdam 1895-1901), Fr. vert. d. Ch.
Appuhn, 3 dln (Paris 1929); Ethica o.a. vert. d. H. Gorter (’s-Gravenhage 1895) en N. v. Suchtelen (Amsterdam 1915, 1952). Bloemlezingen: Uren met S., d. J.
D. Bierens de Haan (Baarn 1913); God, wereld, leven, gedachten v. S. inl., d. J. H. Carp (’s-Gravenhage 1925); Wijsgeerige fragmenten, d.
N. v. Suchtelen (Amsterdam 1932).
Lit.: K. O. Meinsma, S. en zijn kring (1896, Duitse vert. 1909); J. Freudenthal, S., sein Leben u. seine Lehre, I (1904, 2de dr. 1927), II (1927); S. v. Dunin-Borkowski, Der junge S. (1910); Idem, S., 4 dln (Münster 1933-’36, 1ste dl 2de dr. v. Der junge S., 2de-4de dl: Aus d.
Tagen S.’s); L. Brunschvicg, S. et ses contemporains (Paris 1923); J. Kletzkin, B. S. Chajaw, sefaraw, sjitato (Lipsiae 1923, Hebr.); W. v. d. Tak, Bento de S. (’s-Gravenhage 1928); R.
McKeon, The Philosophy of S. (1928); H. A. Wolfson, The Philosophy of S., 2 dln (1934); J. L. Carré, S. (Paris 1936); J. W.
T. E. Sikkes, S., leer en leven (1946); A. Darbon, Etudes spinozistes (1946); S. als Jood: A. M. Vaz Dias en W.
G. v. d. Tak, S. mercator en autodidactus (’s-Gravenhage 1932); J. Meyer, de Espinoza, in: Encyclopaedia sephardica neerlandica (1949, vgl. L. Fuks, in: Maandbl. Amstelodamum XXXIX, 1952, blz. 132).
Bibliografie: d. A. v. d. Linden (’s-Gravenhage 1871); S. Katalog-J. Freudenthal (Jos. Baer, Frankfurt a.M. 1907); in: G.
Huan, Le dieu de S. (Paris 1914); W. Meijer, Spinozana 1897-1922 in: Bibl. Spinozana, I (Heidelberg 1922); (E. Müller), S. Lit., 2 dln (Wien 1927-’32). Voll. bibliografie ontbreekt.
Vgl. S. dictionary, ed. by D. D. Runes (London 1951).
Spinozisme.
is de leer van Spinoza, zoals aanhangers en bestrijders haar hebben opgevat. Het Spinozisme is aanvankelijk hevig bestreden, niet alleen door theologen, maar ook door Bayle en Leibniz, die sterke invloed van Spinoza had ondergaan, maar wiens pluralisme tegengesteld is aan Spinoza’s monisme. In de 18de eeuw komt het Spinozisme door Lessing, Jacobi en Mendelssohn in een positief licht te staan. Goethe vereerde Spinoza hoog en ook Hegel, Schleiermacher, Schelling en Schopenhauer zijn door hem beïnvloed. In Nederland hebben J. van Vloten, J. P.
N. Land, Betz, W. Meyer e.a. het Spinozisme doen herleven, voortzetters van deze beweging zijn W. van der Tak, J. D. Bierens de Haan en J. H. Carp, laatstgenoemden zijn voorstanders van de religieus-mystische interpretatie, van het Spinozisme.
Als buitenlandse organisaties noemen we de Societas Spinozana uitgeefster van het Chronicon Spinozanum (5 dln, Hagae Comitis 1921-’27) en The Spinozaeum, gevestigd op Mount Carmel (Israël), welke organisatie zich ten doel stelt de betekenis van het Spinozisme als humanistisch universalisme aan het volk van Israël en de mensheid bekend te maken. Voor het Spinozisme is ook in de Sovjet-Unie belangstelling.
Lit.: G. L. Kline, Spinoza in Soviet Philosophy (1952).
Spinozahuis, Vereniging Het
werd op initiatief van W. Meijer op 28 Apr. 1897 te Amsterdam opgericht met als hoofddoel: aankoop en onderhoud van Spinoza’s woning te Rijnsburg, welke twee jaar later voor bezichtiging werd opengesteld. De Vereniging heeft Jaarverslagen (die van 1897-1922 samengevat in Spinozana, Heidelberg-Amsterdam 1923) en Mededeelingen vanwege het Spinozahuis (1934-1939; 1946, 1950) het licht doen zien. Voorzitter is thans mr L. A. Kesper.
Het sterfhuis van Spinoza in Den Haag is het eigendom van de stichting Domus Spinozana. Tegenover dit pand bevindt zich het in 1880 onthulde standbeeld van Spinoza.
In de vereniging „Het Spinozahuis” komt de oude rationalistische interpretatie van Spinoza tot uiting („Rijnsburgse school”), terwijl Spinozisten, die een mystisch-religieuze uitleg voorstonden vóór Wereldoorlog II in verband met de internationale Societas Spinozana hun middelpunt in het Domus Spinozana en hun orgaan in Het Spinozistisch Bulletin vonden („Haagse school”).
Lit.: W. Meijer, Het Spinozahuis, in: Ned. Spectator 1899; L. Jars de Gubernatis, Het Spinozahuis te Rijnsburg, in: Eigen Haard 1923.