is een altijddurend zakelijk recht (z recht) om land, aan een ander toebehorend, te gebruiken, tegen betaling van een vaste en onveranderlijke huur, van vaste sommen (geschenken) bij vererving, verkoop of andere overdracht van het recht en van alle op het land liggende gewone en buitengewone lasten en belastingen. Het is een recht, dat bijna uitsluitend voorkomt in de provincie Groningen.
Het recht van beklemming heeft zich ontwikkeld uit de tijdelijke huur, zoals die oudtijds in de Germaanse landen in zwang was. Deze pacht had een sterke neiging om duurzaam te worden en daarmede ging gepaard de neiging van de pachtsom om vast, onverhoogbaar te worden. Dit werd bevorderd door het feit, dat in de Germaanse landen (anders dan tegenwoordig in Nederland) de pachter eigenaar was van het door hem gebouwde en bewoonde huis. Zo werd het gewoonte dat, wanneer de grondeigenaar de huur opzegde, de op zijn grond staande gebouwen werden getaxeerd, waarna hij aan den pachter de getaxeerde waarde uitbetaalde. Uit gewoonte ontstond recht. De landheer hield het door hem gekochte huis niet zelf, maar verkocht het tegen de getaxeerde waarde aan den nieuwen pachter.
Deze eigenaardige regeling heeft in Friesland aan de pachtverhouding de naam bezorgd van afkoop, omdat de landheer bij het eindigen van de huur, van den pachter de gebouwen moest afkopen. In de provincie Groningen gaf men aan dezelfde verhouding meestal een andere naam, die van beklemming, omdat het land van den grondeigenaar beklemd was onder het huis van den pachter.
Deze regeling nu moest de duurzaamheid en vastheid van de pacht in sterke mate bevorderen. Terwijl nu echter elders die ontwikkeling gestuit is door de economische omstandigheden, die de invoering en het veldwinnen van de Romeinse tijdelijke en opzegbare huur bevorderden, is zij in Groningen voortgegaan en heeft er toe geleid, dat de beklemming daar een altijddurend, erfelijk en overdraagbaar gebruiksrecht van de grond geworden is, terwijl voor den eigenaar van zijn eigendomsrecht nog maar is overgebleven een recht op een vaste, onveranderlijke pacht (zeer gering in verhouding tot de waarde van de grond) en op vaste geschenken bij vererving of andere overgang van het recht van den pachter {meier). De geschenken, vroeger om de zes jaar voor de vernieuwing van de huur betaald, zijn sinds lang vervallen.
Het Nederlandse B.W. erkent uitdrukkelijk het recht van beklemming maar regelt het niet. Het wijdt aan de beklemming slechts één artikel, nl. art. 1654: „Het recht van beklemming en van altijddurende beklemming geboren uit overeenkomst of door andere wettige middelen ingesteld, wordt door de aan hetzelve eigene bepalingen en bedongen voorwaarden en bij gebreke van deze door de plaatselijke gewoonte geregeerd.” Over de vraag, wat onder „eigene bepalingen” moet worden verstaan, is veel getwist. Deze twistvraag is vooral voor de oudere beklemmingen van belang. De nieuwere beklemmingscontracten, vooral die, welke tot stand zijn gekomen nadat mr H. O. Feith zijn grote werk: Het Groninger beklemrecht (1828-1837) had uitgegeven, zijn meestal eenvormig en opgemaakt volgens een door dien schrijver gegeven model; de gewoonlijk voorkomende gevallen worden er in voorzien en geregeld; hier gelden dus in de eerste plaats de bedongen voorwaarden.
Een speciale, in enkele bijzonderheden afwijkende, vorm van het recht van beklemming is het Stadsmeierrecht, ook wel genoemd recht van huurcerter, volgens hetwelk door de stad Groningen gronden in de Groninger veenkoloniën zijn uitgegeven.
Lit.: S. Gratama, Het Beklemrecht in zijne geschiedkundige ontwikkeling (189'$); A. S. de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht (1920); A. S. de Blécourt en E. Heringa, Het beklemrecht van nu (1940).