kerkelijk schrijver (Carthago ca 160 ca 230), was de zoon van een subaltern officier van het Romeins garnizoen te Carthago. Hij genoot een zorgvuldige rhetorische en juridische vorming, hoewel hij vermoedelijk niet te identificeren is met de Tertullianus van wie enkele fragmenten in de Pandecten voorkomen.
Hij verbleef heel zijn leven in zijn geboortestad, buiten een enkele reis naar Rome, en was er een lettré, een man van het schone woord, die actief deelnam aan het literaire leven. De standvastigheid van de Christenen bracht zijn bekering teweeg (ca 193). Nu stelde hij heel zijn eruditie met zijn brillant literair talent in dienst van het Christelijk geloof. Zijn eerste geschrift is een roerend troostschrijven aan mede-Christenen die in de kerker de marteldood verbeidden (Ad Martyras, 197). Dan volgen de machtige verweerschriften: Ad nationes en Apologeticum (197), zijn meesterwerk. Niets bewijst de onjuistheid van Hieronymus’ getuigenis (De viris illustribus, 53) dat hij priester werd gewijd (ca 200). Rond deze tijd schreef hij zijn tweede meesterwerk De praescriptione haereticorum, waarin hij met de meeste nadruk de exclusieve macht van de Apostolische Kerken, meer bepaald van de Romeinse Kerk, over de H Schrift, bevestigt. Van nature uit rigorist en extreem, naderde hij steeds meer tot de secte der Montanisten (z Montanisme). Zijn werken uit de periode 207-213 (Adversus Marcionem, De pallio, De anima, De carne Christi, De carnis resurrectione, De corona e.a.) vertonen reeds een sterke montanistische inslag. In 213 heeft hij definitief met de Kerk gebroken, maar niet zijn letterkundige bedrijvigheid stilgelegd. Heftig en extreem-montanistisch zijn de werken uit deze periode (De fuga, Adversus Praxean, De monogamia, De ieiunio, De pudicitia). Ten slotte brak hij ook met het Montanisme en stichtte een eigen secte, de Tertullianisten, die ten tijde van Augustinus (gest. 430) nog bestond te Carthago. Hij is volgens Hieronymus stokoud geworden en stierf zonder in de schoot der Moederkerk te zijn teruggekeerd.Tertullianus is een groot stilist. Zo men hem niet de schepper van de taal der Christenen mag noemen, is hij toch de eerste die het oud-Christelijk Latijn van zijn tijd bezigt voor literaire kunstwerken, hetgeen voorzeker een grote innovatie betekende. Als man van rijke geestesgaven en grote eruditie heeft hij de Kerk en heel het Westers geestesleven onschatbare diensten bewezen. Hij is de eerste geweest die belangrijke elementen van de Christelijke geloofsleer, bijzonder de Triniteitsleer en de Christologie, in de taal van Rome heeft vastgelegd; menig omstreden geloofspunt heeft hij tegen de dwaalleren verdedigd en voor het eerst scherp geformuleerd, bijv. de kerkelijke leer over de traditie. Op andere punten wijkt hij echter af van de leer van de Kerk en van de traditie. Zijn invloed op Cyprianus is zeer groot geweest. Sommige van diens werken (De oratione, De bono patientiae, Epistula 55) zijn niets anders dan een aaneenschakeling van aan Tertullianus ontleende gedachten. Aan geen andere oud-Christelijke schrijver zijn zovele in het Nederlands gestelde monografieën gewijd.
DR V. MOREL O. CAP.
Bibl. (uitg.): Patrologia latina, I & II; F. Oehler, Tertulliani quae supersunt omnia (3 dln, Leipzig 1851-1854; ed. minor: 1854); Corpus script, eccles. latinorum t. 20, 47, 69, 70 (Wien 1890-1942). Voor de beste gedeeltelijke uitgave van ieder der 32 geschriften van T.: E. Dekkers & Ae. Gaar, Clavis patrum latinorum, blz. 1-4 (Brugge - ’s-Gravenhage 1951). Vertalingen: H. U. Meyboom, Oud-christelijke geschriften in Ned. vertaling, dl 40-46 (zeer gebrekkig); Chr. Mohrmann, T., Apologeticum en andere geschriften uit T. vóór-montanistische tijd, in de serie Monumenta christiana, dl III (Utrecht - Brussel 1951).
Lit.: G. F. Diercks, Q. S. F. T.: De oratione, diss., Bussum 1947); z Mohrmann, op. cit., blz. CVIII-CXI; B. Altaner, Patrologie, 124-134 (Freiburg i. Br. 81950). - Voor de theologische leer: A. d’Alès, La théologie de T. (Paris 1905); V. Morel,De ontwikkeling van de christelijke overlevering volgens T. (Brugge Brussel 1946). Over de jurist Tertullianus: A. Beek, Röm. Recht bei T. und Cyprian (Halle 1930); W. Kunkel, Herkunft und soziale Stellung d. röm. Juristen (1952), blz. 236-240.