Nederlands oudheidkundige (’s-Hertogenbosch 5 Sept. 1883 - Leiden 8 Mrt 1945), studeerde te Leiden in de klassieke letteren, promoveerde in 1908, werd in 1910 voorzitter van de Oudheidkundige Commissie in Ned.-Indië en drie jaar later chef van de door hem opgerichte Oudheidkundige Dienst. In 1919 werd hij buitengewoon hoogleraar in de archaeologie en oude geschiedenis van Ned.-Indië en in 1925 gewoon hoogleraar in deze vakken en in de koloniale geschiedenis te Leiden.
Bibl.: De populis germanis antiquo tempore patriam nostram incolentibus, diss. (1908); Aanteekeningen op den Nagarakrtagama (1919); Archaeologische beschrijving van Barabudur (1920; Engelse bewerking, 1927); Inleiding tot de Hindoe-Javaansche kunst (1923); L’art javanais dans les musées de Hollande et de Java (1926); Hindoe-Javaansche geschiedenis (1926; 2de dr., 1932); De levensgeschiedenis van den Buddha op Barabudur (1926); Baraboedoer (1930); Het Karmawibhangga op Barabudur (1933); De G.-G. Gustaaf Willem van Imhoff (1941).