of Snoerwormen zijn een groep van dieren die tot de Platwormen (Plathelminthes) gerekend worden. Het zijn in het algemeen lange, dunne, draadvormige dieren, hoewel ook meer gedrongen gestalten voorkomen.
De kop is soms duidelijk afgescheiden, heeft twee zintuiggroeven, die voldoende de gevoeligheid der dieren voor de chemische samenstelling van hun milieu verklaren, en soms twee groepen „ogen” (d.w.z. organen, waarmede zij licht en donker kunnen onderscheiden, maar nooit vormen kunnen waarnemen). De huid is geheel met trilharen bezet en is rijk van slijmklieren voorzien. De mond ligt vooraan, iets aan de buikzijde, en leidt door een slokdarm het voedsel naar een van zijdelingse blindzakken voorziene verteringsdarm, die zelf weer door een rechte endeldarm uitmondt in de anus aan het achtereinde van het lichaam. Merkwaardig is een slurf, die geheel ingetrokken kan worden, en die soms te zamen met de mond, in ieder geval in zijn buurt, uitmondt. Het zijn voornamelijk allerlei andere wormen, die hun tot voedsel dienen.De verdere organen zijn zeer eenvoudig, het zenuwstelsel bestaat uit twee zijstammen, aan de kop door een ring verbonden. Opvallend is ook het bezit van een bloedvaatstelsel, dat uit twee zijdelingse lengtevaten en soms een rugvat bestaat, verbonden door vele dwarsvaten. Soms is het bloed rood. Deze wormen zijn van gescheiden geslacht, de geslachtsorganen zijn heel eenvoudig en liggen tussen de darm-blindzakken, waartussen zij aan de rugzijde door fijne openingen uitmonden. De eieren worden in onregelmatige hoopjes, in snoeren of in cocons, waaruit de moeder op de wijze der regenwormen na enige tijd weer uitkruipt, afgelegd. Soms komen er direct kleine wormpjes uit de eieren, maar gewoonlijk komt uit het ei een larfje, dat iets op een stormhelm gelijkt of op een muts en daarom Pilidium genoemd wordt.
De dieren kunnen tot enkele meters lang worden, maar de meeste Nemertini variëren tussen 20 en 60 cm. Hun kleuren kunnen zeer opvallend en fraai zijn, in alle mogelijke tinten van geel, bruin en rood, gemarmerd, geringeld, voorzien van lengtestrepen enz. en meestal overeenstemmend met de omgeving. Hun gewone gebied is de zee, meestal de kustzone, waar zij tussen stenen, in spleten, gaten van de koraalbanken en tussen de waterplanten leven, of zich ingraven in het zand of met hun slijm woonkokers vormen. Slechts enkele vormen kunnen op het land leven, een enkele ook in het zoete water. De bekendste vorm is de aan de Engelse kust levende Lineus longissimus, die tot 10 m lang wordt.
PROF. DR H. ENGEL.