Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NEGERS

betekenis & definitie

noemt men de grote groepen van zwarte volken en stammen in Afrika en Amerika. Over de oorsprong der negers is weinig met zekerheid bekend, evenals over hun migraties naar en in Afrika (z Afrika, bevolking).

Zeker is echter, dat er ook gedurende de laatste eeuwen belangrijke verschuivingen hebben plaatsgehad. Tot op zekere hoogte vormen zij een grote anthropologische eenheid. Of men van één ras wil spreken dan wel van enige of van subrassen, hangt van de inhoud van het rasbegrip af. Inderdaad lopen door kruising met andere zuivere of gekruiste rassen en door inteelt de groepen nogal uit elkaar. Door isolatie werd hier en daar de variatiebreedte beperkt, terwijl, door strenge natuurlijke selectie, wat niet in het milieu paste werd uitgestoten.Eén enkel anthropologisch type, voor alle negers geldende, te schetsen is ondoenlijk. De lichaamslengte is voor mannen gemiddeld 1,66-1,70 m in N.-, 1,72 m in Z.-Afrika. De neger is slank, met betrekkelijk smalle borstkas en smalle heupen; de ledematen zijn lang en de onderarm is zeer lang in verhouding tot de bovenarm, het onderbeen tot het bovenbeen. De grote vetophoping in de voetholte veroorzaakt schijnbaar een vol- of zelfs een platvoet, hoewel de welving voldoende is. Typisch in de negerschedel is de geringe omvang (voor de man 1450 cm3, voor de vrouw 1350 cm3), het lange en smalle. Dolichocephalie is zeer algemeen.

De stand van het voorhoofd is schuin, wat sterk in het oog loopt door de prognathie en de zeer dikke vooruitstekende lippen. De kin is rond en kort; de neus breed en plat, de neusgaten zijn groot en staan ver open. Over het algemeen is de neger gespierd en daardoor geschikt voor zware arbeid. Het haar is kroes, in kleine spiralen gedraaid, het typische kenmerk, naast het ontbreken van de halve maantjes op de nagels, in Amerika om uit te maken of iemand negerbloed in zich heeft. Baard en lichaamsbeharing is gering ontwikkeld. De huidkleur wisselt van lichtbruin tot blauwachtig zwart.

Lit.: S. Passarge, Andamaua (Berlin 1895) ; Globus IV (1863) : Ein Charakterbild der ostafrik. Negervölker; H. Heiderich, in: Arch. f. Rassen- und Gesell. Biologie (IV, 1907); E.

Fischer, Spezielle Anthropologie oder Rassenlehre (Leipzig 1923); W. D. Weatherford, The Negro from Africa to America (New York 1924); M. Delafosse, Les Noirs de l’Afrique (Paris 1922); Idem, L’âme Nègre (Paris 1922); F. G. Schoell, La question des noirs aux Etats-Unis.

Préf. de M. Delafosse (Paris 1923).

Negerkunst

is een begrip, dat in het begin van deze eeuw onder Europese kunstenaars in zwang is gekomen, in hoofdzaak om de plastische kunst van de Afrikaanse neger aan te duiden; soms echter ook in de zin van „exotische” kunst, en dan ook de Zuidzee omvattend. Dank zij onderzoekingen sinds een 20-tal jaren van in deze kunst geïnteresseerde ethnologen zijn thans de kenmerken van de echte Negerkunst tamelijk goed bekend. Anders dan in de Zuidzeekunst (Melanesië) met haar sterk demonisch karakter en hevige emotionele spanningen, anders ook dan in de zwaar van symboliek doortrokken Indiaanse kunst (z Indianen, Indiaanse kunst) van Noord-Amerika, concentreert de Negerkunst zich in de eerste plaats in alle rust en bezinning op de mens, zij het dan ook veelal in de geïdealiseerde vorm van voorouder. De Negerkunst krijgt hierdoor een ietwat statisch karakter. Nauw hiermee samen hangt de symmetrie van veel van de beelden (identieke linker- en rechterhelft) en de frontaliteit (de beelden zijn bedoeld om recht van voren gezien te worden). Het gevolg van de idealisering is een veronachtzamen van de natuurlijke verhoudingen van het menselijk lichaam en het vaak te groot voorstellen van het hoofd, voor de neger zetel van macht, kennis, moed, goedheid, enz.

Deze verwrongen proporties zijn bepaald niet een gevolg van een gebrek aan kunnen of aan visie. Integendeel, de neger ziet vaak vlijmscherp, getuige bijv. de goudgewichtjes van de Goud- en Ivoorkust, of de uitbeelding van Europeanen in het Neder-Kongogebied. Op deze algemene kenmerken komen uiteraard talrijke uitzonderingen voor. De wijze waarop in heel het enorme gebied van Neger-Afrika deze geïdealiseerde mens wordt uitgebeeld is uitermate verschillend en loopt van een sterk naturalisme of zelfs realisme (Baoulé, Ivoorkust; Ba-Luba, Belgisch-Kongo) tot het summum van abstractie (Ba-Kota, Frans Equatoriaal Afrika; Dogon, Frans Soedan). Telkens voor een bepaalde stam of gebied is een bepaalde uitdrukkingswijze kenmerkend, waardoor een heel gamma van stijlen ontstaat.

Verder dan deze classificatie naar uiterlijke vorm zijn de onderzoekingen nog niet gevorderd. Het diepere wezen van de Negerkunst en de betekenis die deze kunst voor de neger heeft, blijft nog te onderzoeken. Eerst dan zal het wellicht voor de Europeanen mogelijk zijn deze kunst ten volle te appreciëren. Door het vrijwel geheel ontbreken van hierop betrekking hebbende historische gegevens valt over de ouderdom van de Negerkunst weinig te zeggen. De houtplastiek kan niet veel ouder zijn dan 100 tot 150 jaar, omdat klimaat en insecten het hout snel aantasten. De stijl echter is veel ouder, daar een vergaan beeld of masker door een nieuw in dezelfde stijl wordt vervangen (wat overigens wijzigingen in stijl niet uitsluit).

In hoeverre op sommige stijlen invloeden van buiten (Egypte, Middellandse Zee, Voor-Indië) hebben ingewerkt, moet vooralsnog speculatie blijven. Alleen voor het beroemde bronsgietwerk van Benin (Nigeria, z ill. Afrikaanse Kunst I), en de 20 in 1938 in Ife (Nigeria) opgegraven bronzen koppen van zéér hoge aesthetische kwaliteit meende men een chronologie te kunnen aannemen (Benin na 1300 n. Chr., Ife daarvóór). Nieuwe onderzoekingen wijzen er op dat dit zal moeten worden herzien. Ook van een klein aantal houten koningsbeelden van de Ba-Kuba (Belgisch-Kongo) meent men de ouderdom te weten.

A. A. GERBRANDS

Lit.: G. Hardy, L’Art Nègre (Paris 1927); G. Kjersmeier, Centres de Style de la Sculpture Nègre africaine, 5 dln (Paris 1938); F M. Olbrechts, Plastiek van Kongo (Antwerpen 1946); M. Griaule, Arts de l’Afrique Noire (Paris 1947); L. Underwood, Figures in Wood of West Africa (London 1947); Idem, Masks of West-Africa (London 1948); F.

H. Lem, Sculptures Soudanaises (Paris 1948); L. Underwood, Bronzes of West Africa (London 1949); P. S. Wingert, The Sculpture of Negro Africa (New York 1950); LArt Nègre, Présence Africaine No 10-11 (Paris 1950).

Negermuziek

omvat zowel de volksmuziek der Afrikaanse als der Amerikaanse negers. Beide worden behandeld onder volksmuziek.

Negerprobleem in de V.S.

De 14,9 millioen negers, die thans in de V.S. wonen, ongeveer 9,9 pct der totale bevolking van dit land, zijn de nakomelingen van de slaven, in de 17de en 18de eeuw uit Afrika ingevoerd om te voorzien in de behoefte aan arbeidskrachten van de plantages en boerderijen van de zuidelijke staten. De Burgeroorlog (1861-1865) bevrijdde hen, het 15de Amendement van de Federale Constitutie trachtte hun het stemrecht te verzekeren. De blanken van het Z. wensten hun gewezen slaven echter niet als hun sociaal gelijken naast zich te dulden, brachten een maatschappelijke scheiding tot stand, die de samenleving ten Zuiden van de Potomac en Ohio nog steeds een kasteachtig karakter verleent. Het kiesrecht werd de neger door verschillende kunstgrepen weer ontnomen, de zgn. „Jim Crow”-wetten regelden de sociale scheiding tussen de twee rassen. Blanken en negers kunnen in de meeste zuidelijke staten niet onderling trouwen, wonen in verschillende wijken, gaan niet naar dezelfde kerk, school of hospitaal, reizen en eten gescheiden. De neger krijgt voor dezelfde geldprestatie zijnerzijds gewoonlijk een geringer deel der openbare verzorging: slechter onderwijs voor zijn kinderen, een geringere kans op politiebescherming en eerlijke rechtsbedeling, heeft weinig uitzicht op meer dan het minst aantrekkelijke en slechtst betaalde werk, en kan niet via de stembus voor zijn belangen opkomen.

Het geheel der wetten en conventies, dat het gedrag ten deze regelt, noemt men in het Z. de „colour-line”. Het gesloten front, dat de blanken in het Z. jegens de neger sedert de emancipatie in stand meenden te moeten houden, heeft de politieke, sociale en economische geschiedenis van het Z. diep en hoogst ongunstig beïnvloed. Zo is dit de voornaamste reden, waarom het Z. als geheel tot voor kort onveranderlijk Democratisch stemde.

De grote meerderheid der negers in de V.S. heeft meer of minder blank bloed, maar als „neger”, of liever „coloured”, beschouwt men er ieder, van wie men weet, dat hij of zij enig negerbloed heeft. Van dit „ras” als geheel verwacht de openbare mening, zeker in het Z., dat het de plaats in de samenleving inneemt die de blanken het aanwijzen. Vooral bij de arme blanken in dit landsdeel leeft de agressieve afwijzing van iedere poging van de neger, zich aan de gestelde orde te onttrekken. Hun weten dat de neger in feite op hen neerziet, te zamen met de omstandigheid dat zij het verheffende gevoel der onderstelde sociale meerwaardigheid geestelijk het meest behoeven, doet de verhouding geen goed en heeft herhaaldelijk tot wrede excessen geleid („race-riots”, „lynchings”).

Dat de beschaafde blanken in het Z. de neger gewoonlijk welwillend en vriendelijk, zij het wat neerbuigend beschermend, behandelen, was een gevolg van de patriarchale sfeer, die in het Z. met zijn plantagetraditie steeds heerste. Het ontnam een anders ondraaglijke situatie de scherpe kanten, maar droeg weinig bij tot de verheffing van het onderdrukte ras. Al was de houding der blanken in het N. en W. steeds liberaler, toch is de neger ook daar een tweederangs burger, getroffen door een zware en algemene sociale discriminatie. Deze houding van de meerderheid der Amerikanen jegens een talrijke minderheid der burgerij vormt een scherpe tegenstelling tot de democratische beginselen, die de V.S. belijden, die de grondslag vormen van de wetten en instellingen des lands en de kern zijn van het Amerikaanse Credo. Dit flagrante contrast tussen theorie en practijk vormt de kern van „het Amerikaanse negervraagstuk”, dat voorts veelomvattend is door de gevolgen die dit feit in tal van opzichten heeft voor de Amerikaanse samenleving als geheel.

Dit gedrag van de meerderheidsgroep is hier als elders door de apologeten van de heersende groep op tal van wijzen verklaard en gerechtvaardigd. Deze „verklaringen”’ zijn slechts rationalisaties. Talrijke wetenschappelijke onderzoekingen leveren geen steun aan de mening als zou de neger een minderwaardige erfelijke rasaanleg bezitten. Evenmin hebben zij bewezen dat er in het geheel geen verschillen bestaan, maar wel stelden zij buiten twijfel de betekenis van de uitzonderlijk slechte milieu-omstandigheden, waarin deze volksgroep sedert vele generaties leefde, voor de verklaring der vele sociaal ongewenste eigenschappen er van. Ook economische motieven verklaren het rasconflict niet. Zij doen soms mede, maar sterker en meer fundamenteel is de irrationele factor, het onberedeneerde geloof in de meerwaardigheid van het heersende ras. De grondslag van het rasvoordeel is emotioneel, berust op driften en gevoelens.

In de zuidelijke staten leven de negers op het platteland als dagloners, pachters (vooral in de katoen- en tabaksbouw), ook wel als kleine eigenaars. In de steden verrichten zij ongeschoolde arbeid, persoonlijke en huiselijke diensten. Voorts zijn zij er in enkele industrieën werkzaam in de laagste functies. Zij bezitten weinig, hun inkomsten zijn gering en onzeker. Zij gaan vaak onder schulden gebukt en economisch staan zij in iedere beroepsgroep ten achter bij blanken in diezelfde groep.

Reeds tegen het einde der 19de eeuw trokken de negers naar het N., maar van grote omvang werd deze migratie eerst tijdens en na Wereldoorlog I. Honderdduizenden verlieten toen het zuidelijke platteland en vestigden zich in de grote steden van het N., terwijl zij ook naar de steden in het Z. trokken. In 1870 woonden ca 4,4 millioen negers in het Z., ca 450000 in het N.; in 1930 ca 9,3 millioen in het Z„ ca 2,4 millioen in het N.

In totaal bedroeg de negerbevolking van de V.S. toen 11,9 millioen. Terwijl in 1890 de negers nog voor 80,2 pct tot de landelijke bevolking behoorden (de blanken toen voor 61,6 pct), waren zij dit in 1930 nog maar voor 56,4 pct (de blanken toen voor 42,3 pct). In 1950 woonde 61,2 pct der negers in steden (de blanken voor 64,1 pct), in 1940 woonden van de 12,8 millioen negers nog 9,9 millioen in het Z. (met Texas), in 1950 woonden in het Z. nog slechts 10,2 millioen van de 14,9 millioen negers in de V.S. Een nieuwe migratie was in de jaren 1940 opgetreden naar het W., waar in 1940 nog slechts 171 000, in 1950 reeds 576000 negers woonden. De natuurlijke toeneming van de negers was tot ca 1930 geringer dan die van de blanken, is sedertdien vermoedelijk iets groter. Hun sterfte- en hun geboortecijfer waren steeds hoger dan die der blanken, maar het eerste daalt al geruime tijd vrij constant.

De grote en plotselinge woningbehoefte van de negers leidde in de noordelijke steden tot heftige, soms gewapende conflicten met de blanken, een strijd, die zich heeft herhaald tijdens en na Wereldoorlog II, toen opnieuw ca 1 millioen negers van het zuidelijke platteland naar steden in het Z. en N. trokken. Vermoedelijk zal de mechanisatie van de katoenteelt, na Wereldoorlog II begonnen en voortgezet, een versnelde plattelandsverlating in het Z. ten gevolge hebben.

Het rasvooroordeel was in het N. steeds geringer. Van een scheiding in openbare vervoermiddelen en openbare scholen is geen sprake. De neger heeft er stemrecht, kan dit onbetwist uitoefenen en bereikt er vaak veel door, kan zich tegen sociale discriminatie verzetten door een klacht in te dienen, zoals hotel- en restaurantdirecties tot hun nadeel ondervonden. Hij won er toegang tot werk, dat hem in het Z. ontzegd bleef. De C.I.O., een nieuwe vakorganisatie, in de jaren 30 ontstaan, nam hem op, wat de conservatieve American Federation of Labor steeds had geweigerd. Er ontstond een neger-middenstand, niet talrijk en economisch niet zeer krachtig, maar militant, waarvan de National Association for the Advancement of Colored People de bekendste organisatie is.

Haar program, mede geformuleerd door de begaafde negerleider dr Burghardt Dubois, verdrong snel dat van Booker Washington (de stichter van Tuskegee College in Alabama), dat zich bij de bestaande situatie meer neerlegde. De kansen voor het ontvangen van M.O. en H.O. zijn in het N. voor de neger veel beter. Toch wordt hij ook hier slechts met een groot sociaal disconto aanvaard en hij heeft het bij het zoeken en behouden van werk moeilijker dan de blanke.

Vooral de laatste tweejarenvan Wereldoorlog II brachten de negers in de V.S. grote vooruitgang, in de eerste plaats economisch. In de tweede helft van de jaren 40 hield deze vooruitgang stand. Hoofdzakelijk een gevolg van de economische hausse, werd zij toch ook veroorzaakt door het optreden van de Federale Regering, die doelbewust nationale normen van sociaal fatsoen trachtte te verwezenlijken. Was het cumulatieve effect van een algemeen meer liberale houding van althans de ontwikkelden in den lande reeds in het begin der jaren 30 van deze eeuw merkbaar, ook de nieuwe wereldrol die de V.S. thans op zich hebben genomen, het ontwaken van de „gekleurde continenten” en hun anti-blanke stemming, de afwezigheid van kleurvooroordeel bij de SovjetRussen, de rassenleer der As-Mogendheden hebben invloed gehad; althans de formele belemmeringen van het stemmen door negers in de zuidelijke staten zijn de laatste jaren grotendeels opgeruimd.

De toenemende critiek van het N. en de Federale Regering op wat het Z. lang als een eigen probleem beschouwde, waarin het geen inmenging duldde, prikkelt het Z. wel ten zeerste, maar heeft tevens gevolgen in liberale zin, en in geheel de V.S. treft een streven naar bezinning op een wijziging van de toestand, waarin lang weinig verandering scheen te zullen komen. De recente vooruitgang is relatief groot, absoluut gering, en eerst een grote economische depressie zal leren in hoeverre dit een gevolg is van een veranderde houding der blanken, of deze meer dan vroeger bereid zullen zijn de neger in de eerste plaats als een persoon en niet vóór alles als een neger te beschouwen. Ten slotte is het vraagstuk er slechts door wat leeft in de hoofden der blanken. Doch de bestaande vooroordelen zijn krachtig en diep geworteld; de verhouding tussen blank en zwart zal nog wel lang hèt probleem van de Amerikaanse democratie blijven.

PROF. DR A. N. J. DEN HOLLANDER

Lit.: G. Myrdal, An American Dilemma, 2 dln (1944, hierin uitv. bibl.); R. Sterner, The Negro’s Share (1944); E. R. Embree, Brown Americans, the Story of a New Race (1943); St. Glair Drake and H.

R. Gayton, Black Metropolis (1945); R. W. Logan, ed., What the Negro wants (1944); H. R. Northrup, Organized Labor and the Negro (New York 1944); J.

H. Franklin, From Slavery to Freedom (1947); A. M. Rosé and G. Rosé, America Divided; Minority Group Relation in the U.S. (New York 1948); A. M.

Rosé, The Negro’s Morale. Group Identification and Protest (Minneapolis 1948); Idem, The Negro in America (New York 1948); American Council on Race Relation, Studies in Reduction of Prejudice, a Memorandum Summarizing Research on Modification of Attitudes by Arnold M. Rosé (Chicago 1947); R. Weaver, The Negro Ghetto (New York 1948); E. Conrad, Jim Crow America (New York 1947); S. Logan, A Negro’s Faith in America (New York 1946); B.

Gysin, To Master a Long Goodnight (New York 1946); R. Ottley, Inside Black America (London 1948); Gh. Johnson, Into the Main Stream (Chapel Hill 1947); R. Springle, In the Land of Jim Crow (New York 1949); R. G. Weaver, Negro Labor — a National Problem (New York 1946).

< >