Katholiek theoloog (Lobberich, Rijnland, 24 Sept. 1889), werd in 1914 priester gewijd; 1916 doctor in de theologie, 1918 doctor in de filosofie, is sedert 1920 verbonden aan de universiteit van Keulen, sedert 1927 als gewoon hoogleraar. Hij behoort tot degenen die in aansluiting aan de school van Max Scheler te Keulen in diens ideeën nieuwe bewijzen voor het Godsbestaan en een nieuw natuurlijk fundament voor de geloofwaardigheid van de Christelijke godsdienst meenden te zien.
Hessen is neo-Augustinist en met voorbijgaan van de Thomistische filosofie en theologie een aanhanger van de Augustijnse richting in de Christelijke filosofie.Bibi.: Die Begründung der Erkenntnis nach dem hl. Augustinus (1916); Hegels Trinitätslehre (1921); Patristische und scholastische Philosophie (1922); Der Augustinische Gottesbeweis historisch und systematisch dargestellt (1920); Die Religionsphilosophie des Neukantianismus (1919, *1924); Augustinische und thomistische Erkenntnislehre (1921); Augustins Erkenntnistheorie im Lichte der neuesten Forschungen (1924); Augustinus und seine Bedeutung für die Gegenwart (1924); Die Weltanschauung des Thomas von Aquin (1925); Erkenntnistheorie (1926); Das Kausalprinzip (1928); Augustins Metaphysik der Erkenntnis (1931); Das Substanzproblem in der Philosophie der Neuzeit (1932); Die Methode der Metaphysik (1932); Der Sinn des Lebens (1933); Wertphilosophie (1937); Briefe an Suchende, Irrende, Leidende (1936); Die Ewigkeitswerte der Deutschen Philosophie (1943); Die Geistesströmungen der Gegenwart (1937); Der Deutsche Genius und sein Ringen um Gott (1936, 21937); Die Werte des Heiligen (1938).
Lit.: K. Martin, Die Begründung d. Religion auf die Ethik. Vergleich der theol. Position von A. Ritschl und Joh.
Hessen (1931); Ed. Peis, Die Stellung J. H.’s zu den Gottesbeweisen (1938).
