in het Oudsaksisch hóva (Ohd. huoba; Lat. mansus) was in ruime zin oudtijds in de Germaanse landen de naam, waaronder men alle grond samenvatte, welke behoorde tot één boerenbedrijf en die dus ressorteerde onder één boerderij (hoeve in enge zin). De hoeve was dus het normale grondbezit van de boer.
Zij was tevens in de niet-gefeodaliseerde gebieden de enige basis voor de politieke rechten en plichten in de samenleving. De hoeve-bezitters waren gehouden tot het betalen van de publieke belastingen en tot de krijgsdienst; anderzijds waren zij ook de enigen, die in bestuur en rechtspraak medezeggenschap hadden. Voor de buurschap* bleef dit in het algemeen zo tot het eind van de 18de eeuw; voor de grotere rechtskringen werd dit allodiale (z allodium) criterium in vele streken vervangen door een feodaal (z feodaliteit). Aan de hoeven waren ook de aandelen verbonden in de tot de buurschap behorende gemene gronden (z marke). De niet-hoeve-bezitters hadden in beginsel ten deze geen rechten.De grootte en de samenstelling van de hoeve
hingen uiteraard nauw samen met de bodem-omstandigheden. Op de zandgronden waren de verschillende delen — bouwland, hooiland — in de regel zeer verspreid en vormden de hoeven dus gecompliceerde eenheden met weinig veranderlijk karakter (hoevenstelsel; 2 ook Feldgemeinschaft); in klei- en veenstreken was de samenstelling van deze eenheid veel veranderlijker.
Waar landbouw op de voorgrond stond, werd de omvang van de hoeve oorspronkelijk bepaald door de prestatie van één ploeg; vandaar dat zij soms de naam ploeggang droeg. Ook werd zij dikwijls aangeduid als huis (Lat. domus), naar het centrale en belangrijkste deel van het complex.
In de loop van de Middeleeuwen kreeg „hoeve” vooral de betekenis van een — oorspronkelijk op de normale bedrijfsomvang gebaseerde —- oppervlaktemaat, die in de verschillende streken verschillend was. De hoeve bestond dan uit een bepaald aantal morgens.
PROF. MR P. W. A. IMMINK
Lit.: O. Post ma, De Friesche kleihoeve (1934) en de bespreking daarvan door E. W. Hofstee in Tijdschr. v. Rechtsgesch. 14 (1936).