Daar het altijd menselijke noodzaak is geweest, het leven door de vruchten des velds in stand te houden, kan men het boerenwerk een sociologisch oerverschijnsel noemen. De functie van de boer is in de loop der eeuwen dan ook dezelfde gebleven, al hebben de economische en sociale vormen van deze functie velerlei wijziging ondergaan.
Economisch bouwt de boer nu voort op de grondslagen, die in de 18de eeuw door de agrarische revolutie zijn gelegd. Deze agrarische revolutie was eigenlijk een onderdeel van de industriële revolutie en bracht dan ook een zekere verindustrialisering van de landbouw mee, die het verst gegaan is in het land, waar de agrarische revolutie oorspronkelijk plaats heeft gevonden: Engeland. De Engelse boer is als gevolg daarvan minder typisch geworden voor zijn stand.
Sociaal is het belangrijkste feit van de hedendaagse ontwikkeling de coöperatie, die de productie- en verhandelingsmogelijkheden sterk heeft uitgebreid. Niet alleen de boerenfunctie, ook het boerenwezen heeft van praehistorie tot heden veel gelijke trekken bewaard: gehechtheid aan de grond met daaruit voortvloeiend locaal-patriotisme en conservatisme, langzaam levensrhythme in overeenstemming met de loop van de natuur, rustig, bijna traag overwegen, dat men rationalistisch zou willen noemen, als het gehele boerenleven niet werd gevoed uit bronnen, tegengesteld aan rationalistische levensopvattingen, en een soort van onverlicht, maar daardoor ook weer levender eigenbelang, dat trouwens veelal meer op het gezin, de familie en het nageslacht is gericht dan op het bestaan van de enkeling. Met het laatste hangt samen, dat het boerenbedrijf lang een autark gezinsbedrijf is gebleven. Wanneer het gezin verzorgd was, werd om verdere winst weinig meer gevraagd. De plaats, die de boer nu in de geldeconomie inneemt, is dus enigszins paradoxaal, hoewel onvermijdelijk.
Even paradoxaal is de plaats, die de boer in de revolutie van deze tijd inneemt. Wanneer hij aan een sociale omwenteling deelneemt, dan is dat nooit vanuit een revolutionnaire mentaliteit, maar slechts omdat hij verlichting van lasten en uitbreiding van de bestaansmogelijkheden van zijn gezin nastreeft. Wanneer dit directe doel eenmaal is bereikt, toont de boer zich weer conservatiever dan ooit. Het was zo na de Franse revolutie, het was zo na de Russische revolutie en het blijkt opnieuw zo na de bezitsverschuivingen, die zich na Wereldoorlog II in Midden- en Z.O.-Europa hebben voorgedaan.
Beantwoorden de functie en het wezen van de boer aan constanten, zijn plaats in de maatschappij heeft geschommeld tussen de ellendigste onvrijheid en een nagenoeg onaangetast koningschap op eigen grond. De onvrijheid moet men echter niet vereenzelvigen met feodalisme. De boer van vóór de emancipatie liet zich vaak gaarne beschermen en beschutten. Dat was dienstig in tijden van nood, die de boerenstand nooit bespaard zijn gebleven, ook niet na zijn bevrijding. Sedert het algemene emancipatie-streven van de 18de en 19de eeuw zich echter ook tot de boerenstand uitstrekte, moest de boer zelf wel mee. Maar het is veelzeggend, dat, evenals de emancipatie voor de boer niet alle problemen heeft opgelost, zo ook een kapitalistische geest in de boerensfeer niet eigenlijk wortel heeft geschoten.
Het boerendom is in het algemeen van het kapitalisme afzijdig gebleven. Evenmin laat het zich echter aanzien, dat het zich het socialisme geheel eigen zal maken. Nog altijd hebben bijv. de Sovjet-Russische kolchosbedrijven niet dat definitieve aspect, waardoor men zou kunnen aannemen, dat het erffeit van eeuwen, dat de individuele boer is, verdwijnt. De boer was er voor het feodalisme, hij zal er ook na het socialisme zijn. Er zit een diepe waarheid in de physiocratische opvatting, dat het werk van de boer het enige waarlijk productieve werk is en wanneer men dit miskent, zoals het Marxisme met zijn nadruk op de fabrieksarbeider geneigd is te doen, staat de afloop van de socialistische aanval op de boer geenszins vast.
De maatschappelijke positie van de boer in de moderne wereld is in het algemeen privaatrechtelijk en contractueel geregeld. Deze ontwikkeling is verder voortgeschreden in de Germaanse dan in de Romaanse landen. In Spanje en Italië vooral is het stedelijk grootgrondbezit nog altijd een economisch-sociaal probleem, dat om een oplossing roept (zie absenteïsme). Ook de grootte van de boerenbedrijven is in de Germaanse landen veel bevredigender dan in de Romaanse. De middelgrote bedrijven, voorwaarde voor een gezonde boerenstand, overheersen daar.
In Midden- en Z.O.-Europa is het grondbezit als gevolg van communistische maatregelen nu in meer handen gekomen. De toekomst zal echter uitwijzen, of het in dit volkrijke deel van Europa niet in te veel handen is gekomen, om de grootst mogelijke rentabiliteit op te leveren.
In Zuid- en Midden-Amerika leven de boeren nog in de vóór-emancipatietijd.
J. R. EVENHUIS
Lit.: P. Sorokin, C. C. Zimmermann, Principles of rural-urban sociology (1929); H. Blink, Gesch. van de boerenstand en de landbouw in Ned., 2 dln (1904); W. Schermerhorn, De boeren in onze volksgemeenschap (1934); D.
J. Maltha, De landbouw als bron van volksbestaan in Ned, (1944); Idem, De boer in een veranderende wereld (1946); Z. W. Sneller e.a., Gesch. van de Ned. landbouw 1795-1940 (1943); E. van Hinte, Stad en land (Amsterdam 1943).