is in de Middeleeuwen de benaming voor het overheidsgezag, dat men uitoefent krachtens eigen recht (dus niet als ambtenaar) en is vervolgens ook de naam geworden voor het gebied, waarover zich dat gezag uitstrekt. Naast de landsheerlijkheid pleegt men te onderscheiden de heerlijkheid zonder meer, welker inhoud beperkter is, aangezien de souvereiniteit er niet in is vervat.
Die heerlijkheid kan een hoge of een lage zijn. Van hoge heerlijkheid (ook wel halsheerlijkheid) spreekt men, als de heer (dominus) de hoge jurisdictie heeft, d.w.z. de rechtspraak in criminele of „halszaken”. Van lage of ambachtsheerlijkheid spreekt men, wanneer de heer enkel de lage jurisdictie heeft, de rechtspraak in civiele en kleine strafzaken. In de Middeleeuwen bestond geen scheiding tussen organen voor wetgeving, rechtspraak en bestuur. Zij zijn lang in één hand gebleven. Wanneer dan ook de hoge jurisdictie van de lage onderscheiden wordt naar de rechtspraak, dan betekent dit niet, dat die jurisdictie niets anders omvatte dan rechtspraak; zij omvatte ook wetgeving en bestuur.De oudste vorm van heerlijkheid is de grondheerlijkheid, in vele gevallen sinds de Merovingische tijd verbonden met en versterkt door de vanwege de koning verleende immuniteit. Als ten gevolge van de feodalisering (z feodaliteit) ook de koninklijke ambten patrimonieel worden, ontstaan daarnaast heerlijkheden, welker inhoud rechtstreeks ontleend is aan het gezag der centrale overheid. Ook de advocatie over geestelijke instellingen heeft aan belangrijke heerlijkheden het aanzijn gegeven. Sommige daarvan ontwikkelden zich tot landsheerlijkheden, andere weer niet. Als vermogensbestanddeel kon heerlijkheid worden verleend krachtens leenrecht ( feodale heerlijkheid) of ten allodialen rechte worden uitgegeven, door schenking, verkoop of ook wel door verpanding (allodiale heerlijkheid). Men bedenke intussen, dat ook een feodale heerlijkheid weer kon worden geschonken, verkocht of verpand, waardoor uiteraard het feodale karakter niet teloor ging. Ook door usurpatie konden nieuwe heerlijkheden ontstaan, doordat bijv. een schout zijn ambt erfelijk wist te maken.
De rechten, door de heer uitgeoefend, waren niet overal dezelfde. Bij belening of verpanding van de jurisdictie kon de landsheer zichzelf meer of minder rechten voorbehouden binnen de heerlijkheid. Elders hing het er vaak van af, welke rechten de heer had weten te usurperen. Zo was ook de omvang van de wetgevende bevoegdheid der heren niet overal dezelfde. De heer oefende de jurisdictie gewoonlijk niet zelf uit, maar stelde ambtenaren (in hoge heerlijkheden de baljuw, in lage de schout) aan om hem te vervangen.
Behalve het recht van jurisdictie (rechtspraak, wetgeving en bestuur) oefenden de heren gewoonlijk nog tal van andere rechten uit, die men oneigenlijke heerlijke rechten pleegt te noemen, omdat zij ook konden toekomen aan anderen dan heren, bijv. jacht- en visrecht, recht van veer en tol, recht van banmolen (of „recht van de wind”), recht op hand- en spandiensten, recht van zwanendrift, eendenkooi, duiventil, recht van nakoop of naasting enz.
De staatsregeling van 1798 maakte in Nederland een eind aan het bestaan der heerlijkheden. De andere oneigenlijke heerlijke rechten zijn door de Staatsregeling niet afgeschaft. Zo zijn dan ook verschillende heren na 1798 oneigenlijke heerlijke rechten blijven uitoefenen. Bij Souverein Besluit van 26 Mrt 1814 Stbl. nr 46 herleefde iets van het eigenlijke heerlijke recht. De koning gaf aan de heren het recht van voordracht van schouten, secretarissen en bestuurders van gemeenten of polders in de voormalige heerlijkheden, waar deze ambtenaren vroeger door de heren benoemd werden. In 1848 is hieraan echter weer een einde gemaakt.
Art. 4 der Additionele Bepalingen van de Grondwet van dat jaar bepaalde: „De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft”. Hiermee verviel het laatste overblijfsel van het eigenlijk gezegde heerlijke recht.
Lit.: M. Bloch, La société féodale (2de dr., 1949) ; Fr. Olivier-Martin, Histoire du droit français (1948); G. von Below, Der deutsche Staat des Mittelalters (1914); O. Brunner, Land und Herrschaft (4de dr. 1944) ; A. S. de Blécourt, Heerlijkheden en heerlijke rechten, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, dl I en II (1918-19); W. Moll, De rechten van den heer van Bergen op Zoom (1915): H.
A.Weststrate, Een Geldersche heerlijkheid in de 18e eeuw (in Bijdr.voor Vad. Geschied, en Oudheidk., 4de reeks, dl V (1906); G. J. ter Kuile, Gesch. v. d. heerlijkheid Zalk en Veekaten (1948).