(zie de kaart), naar de oppervlakte (502 341 ha) de grootste, naar de bevolking (1 Jan. 1949: i 057 941 zielen) de 4de provincie van Nederland, omvat het door de provincies Overijsel, Limburg, Noordbrabant, Zuidholland en Utrecht ingesloten gebied en grenst bovendien in het N.W. aan het Ijselmeer, in het O. en Z.O. aan Duitsland.
Bodemgesteldheid.
De bodem van Gelderland bestaat voor het grootste deel uit de versneden plistocene puinkegel van Maas en Rijn, die naar het O. uitwigt op een oudere ondergrond, maar deze nog grotendeels bedekt. Dit uiterste O. is in de ondergrond een sterk gestoord schollenlandschap, bestaande uit oudere gesteenten (Bontzandsteen, Muschelkalk, Lias, Gault-Neocoom, Cenomaan), die hier en daar, ten O. van Winterswijk in de beekoevers te voorschijn komen. Ten W. van Brinkheurne rusten tegen dit oude gebergte oligocène en miocene lagen, die de oudere krijtlagen grotendeels bedekken en zelf weer bedekt worden door de plistocene puinkegel, die in het O. zeer dun is (en zelfs hier en daar ontbreekt), naar het W. gaandeweg dikker wordt en evenals het tertiair door het landijs is gestuwd en geplooid. Meer westwaarts nog is deze puinkegel ten gevolge van daling van de erosiebasis tijdens het begin van de glaciale periode door de brede (praeglaciale dalen dus) dalen van de Rijn (toentertijd door de Geldersche vallei stromende) en IJsel (een oude Rijnarm, zuidwaarts om de Hettenheuvel heen) door de laagte van de Regge-Bolksbeek en de Boven-Berkellaagte verdeeld in een aantal plateau’s (hoogterras), waarvan de oostrand door het landijs tot stuwwallen werd opgeperst.
In zijn verste uitbreiding (Amersfoortse stadium) stuwde het landijs de westelijke Rijndalwand van de Geldersche vallei op tot de Utrechtse heuvelrug. Ook aan de oostzijde van de Geldersche vallei vormde het ijs een stuwdal, ofschoon de situatie hier veel gecompliceerder is doordat in het westelijk deel van de Veluwe een secundaire ijslob de zanden hier tot de stuwwal Meulunteren-Oud Reemst opperste. De westelijke rand van de laagte van de Geldersche IJsel, in het praeglaciaal de voornaamste afvoerweg van het Rijnwater naar het N., werd tot de geweldige rug Hattem-Arnhem opgestuwd. Toen deze afstroming werd belemmerd zocht het water van Rijn en Maas een weg in westelijke richting, evenals het smeltwater van de ijslob in de IJsellaagte; de Montferland vormde a.h.w. een „eiland” tussen het IJseldal en deze smeltwaterlaagte.
Bij de grootste ijsuitbreiding splitste zich deze ijslob tegen dit „eiland”, waarbij de oostelijke lob de stuwwallen van Aalten en van Hettenheuvel vormde, en de — krachtiger — westelijke lob de stuwwal bij De Steeg en de rug Hettenheuvel-Hoog-Elten vormde.
In de post-glaciaaltijd vormde zich tussen de plateau’s het laagterras, door de opvulling van de brede Geldersche vallei en het IJseldal met fluviatiele zand-afzettingen. Op grond van deze ontwikkeling valt Gelderland thans in een aantal natuurlijke, door de rivieren scherp gescheiden landschappen uiteen:
1. Het uit „gemengd diluvium” bestaande, oorspronkelijk 40-60 m hoge, hoogterras van de Veluwe (omsloten door de lijn Hattem - Apeldoorn - Dieren - Arnhem - Wageningen - Lunteren - Ermelo), van het O. naar het N. en W. in hoogte afnemend: Zilverberg bij Doorwerth 60 m, Duno 59 m, Wageningsche berg 46 m, Paaschberg bij Ede 48 m, Luntersche berg 40 m, heuvels van Garderen 51-58 m. In de tot stuwwal opgeperste oostrand van dit plateau liggen de hoogste toppen van de Veluwe: Filipsberg 39 m, Woldberg (hoogste top 70 m), Torenberg 107 m, Aardmansberg 100 m, Waterberg 84 m, Galgenberg 107 m, Imbosch 107 m, Zypenberg 110 m.
Het landijs bedekte dit gehele plateau met grondmorene (keileem), die op de hoogste delen wel is waar is verdwenen, maar op de hellingen van de heuvels nog goed bewaard is. In de lagere delen duikt de keileem weg onder de fluvioglaciale sandr, die aan de westelijke rand van de hoge, oostelijke stuwwal goed ontwikkeld is en vooral in de driehoek Kootwijk-Otterlo-Stroe een grote oppervlakte beslaat en de uitgestrekte stuifzanden van de Veluwe draagt. Zowel naar de oost- als naar de westzijde verdwijnt deze sandr ten slotte onder het laagterras van Geldersche Vallei en IJseldal. De oostelijke rand van dit plateau is tamelijk gaaf en is slechts matig versneden door de talrijke sprengen, die van de stuwwal afkomen.
De zuidrand is een door de Rijn gevormde erosiesteilrand, die van Arnhem tot Dieren een 2-4 km brede leembedekking heeft (boekengrond), van oorsprong waarschijnlijk een bezinksel uit het stuwmeer vóór de ijslob in het IJseldal. Behalve de Rozendaalsche beek en de St Jansbeek liggen in dit deel van het plateau de Heelsumer beek, die hier een diep dal gevormd heeft, terwijl nog verder westwaarts door de ten gevolge van de daling van de grondwaterspiegel sterk verkorte Renkumer beek het tot 60 m hoge plateau van Wageningen Lunteren - Ede van het grote geheel wordt afgesneden. In het N. scheidt de laagte van de Hierdensche beek, die haar water uit het Uddelermeer (evenals het Bleeke Meer een uitkolking van een plistocene smeltwaterstroom) ontvangt, het plateau van Garderen-Vossen (in aanleg eveneens een stuwwal) af. Bij Ermelo reiken hoogterras en sandr het dichtst aan het IJselmeer, bij Harderwijk zijn deze daarvan gescheiden door het smalle laagterras, dat naar het N. breder wordt, maar zich oplost in smalle, N.O.-Z.W. gerichte en door laag- of moerasveen (bijv. het Goor bij Elburg) gescheiden stroken (waarop Doornspijk, Oosterwolde en een deel van Oldebroek) en aan de zijde van het IJselmeer en de IJsel met zee- en rivierklei is bedekt.
In het N. van het IJseldal (en misschien ook in de laagte van de Hierdensche beek), waar lange tijd een blok doodijs lag, vormden zich op de hellingen van de stuwwal series smeltwaterruggen of oser, die op lager niveau in de sandr onderduiken (Render- en Kamperklippen bij Heerde en Wapenveld). Aan de westzijde van het hoogterras van de Veluwe ligt (voor de helft slechts in Gelderland) de Geldersche Vallei, waarvan de bovengrond bestaat uit postglaciale dalzanden tussen welke en de onderliggende sandr de zgn. Eemlagen (een mariene afzetting, duidende dus op de tijdelijke aanwezigheid van een zeearm aldaar) zijn ingeschakeld. In het uiterste N. wordt dit laagterras nog even door de zeeklei bedekt.
Op verschillende plaatsen van de dalzandvlakte had veenvorming plaats (langs de beken, ten N.W. en O. van Hoevelaken), in grotere uitgestrektheid ten O. van Veenendaal. Het Gelderse deel van de vallei, waarbij zich oostwaarts de diep in het plateau van de Veluwe binnendringende kom van Barneveld aansluit, wordt ontwaterd door de O.W. stromende Luntersche beek, Modderbeek (met Moorser- of Glinder beek), Grote en Kleine Barneveldsche beek (met Esvelder en Hoevelakensche beek), die op Utrechts gebied bij Amersfoort samen de Eem vormen.
Het vlakke, eveneens uit dalzand bestaande laagterras ten O. van de hoge Veluwe en zich uitstrekkend tot aan de alluviale strook rivierklei langs de IJsel, wordt doorstroomd door een aantal O.-W. gerichte beken: de Leuvenheimsche, de Oekensche, de Voorstondensche, de Voorster, de Loenensche en de Beekbergensche beek, die in de IJsel uitmonden en de Ucheler, Dorpsche, Wenumsche, Heerder beek en de Klaarbeek, die alle in de N.-Z. stromende, ten dele gekanaliseerde Grift uitmonden, en verder door de in dezelfde richting stromende Terwoldsche Wetering, die samen met de Kromme Wetering in de Nieuwe of Nijbroeksche Wetering uitmondt, die zelf weer in de Grift loost.
2. De Achterhoek valt morfologisch uiteen in het brede laagterras, oostwaarts tot aan de lijn Bocholt - Aalten - Lichtenvoorde - Beltrum - Eibergen en het sterk versneden 30-45 m hoge (van W. - O. in hoogte toenemende) hoogterras, naar het W. begrensd door de sterk verbrokkelde en bij de in Overijsel (Holterberg, Haarlerberg enz.) beter ontwikkelde stuwwal. Lochemerberg (49 m), de heuvels bij Eibergen, de hooggelegen Hupselsche esch, de heuvels van Beltrum, het Vragender en het Lievelder veld, en de stuwwal van Aalten die ten O. daarvan ligt tot aan de grens een sterk versnipperd heuvellandschap, zoals in het Meddehoërveld en het Woold. De geïsoleerd gelegen en met plistoceen grint en keileem bedekte Needsche Berg (30 m) is een gestuwde heuvel met een kern van miocene en oligocene leem. Deze hoge delen worden onderling gescheiden door bekkens (waarin ten gevolge waarschijnlijk van de aanwezigheid van keileem in de ondergrond veenvorming plaats had: Aaltensche Broek, Bunnik en Groote Goor, Korenburger, BlekkinksenKorlesche veen) en door smeltwaterdalen, waarin de tegenwoordige ijzerhoudende beekjes langs de oevers beekklei afzetten en waarin in de breedste delen ook veenvorming plaats had. Ook dit hoogterras is een typisch glaciaal landschap, al is de keileem ook op vele plaatsen verdwenen.
Het laagterras - de postglaciale dalzandvlakte, die ook hier de sandr grotendeels bedekt - is door de talrijke zijrivieren van de IJsel en Oude IJsel verdeeld in een aantal vlakke ruggen, gescheiden door brede dalen, waarin de rivieren dikwijls van loop veranderden en waarin ook de vorming van moerasveen plaats vond: Zwarte veen, Ruurloosche Broek, Wolfersveen. Van deze op het hoogterras en sandrgebied ontspringende rivieren moeten worden genoemd de Schipbeek met de Bolksbeek (bifurcatie tussen deze en de Berkel), de Eefdesche, de Harfsensche, de Verwoldsche beek, de op de Baumberge ontspringende Berkel (met als grootste zijrivier de Groenloosche Slinge), de bij Lichtenvoorde ontspringende Vordensche beek (met de Hengelosche en Zelhemsche beek), de Hissinkbeek en verder de in de Oude IJsel uitmondende Aaltensche Slinge, de Bielheimerbeek en de bij Coesfeld ontspringende A (met de Keizersbeek).
3. De Lymers bestaat in het centrale gedeelte uit de uit zuidelijk plistoceen opgebouwde stuwwal van Hettenheuvel (105 m), Hulzenberg (98 m) en Eltenberg (89 m), door de ca 40 m diepe erosielaagte van Zeddam - Stokkum gescheiden van de stuwwal van de Montferland (83 m). Dit hooggelegen gebied is aan alle zijden omgeven door het door vroegere (nu met zandige en lemige broekgronden gevulde) Rijnarmen in talrijke eilanden verdeelde laagterras, dat aan de randen weer door de alluviale rivierkleiafzettingen van Rijn, IJsel en Oude IJsel wordt overdekt. Behalve door talrijke weteringen (Didamsche, Angerlosche Wetering, Wehlsche beek, Zwalm enz.) watert de Lymers door de Groote Wildt af naar de Rijn. Het ingewikkeld landschap ten W. van het hoogterras dankt zijn ontstaan aan de verplaatste splitsing van Rijn en Waal, die vroeger niet bij Pannerden, maar bij Schenkenschans plaats vond, toen de Rijn langs Lobith, Herwen en Aerdt stroomde. De Waal, die in de loop der tijden steeds meer water aan de Rijn onttrok (in 1672 lag de Rijn bij het Tolhuis practisch droog!), brak in 1707 bij Pannerden door zijn noordelijke bandijk en zocht een nieuw bed tussen Pannerden en Angeren, dat tot het latere Pannerdensch Kanaal vergraven is. De gedeeltelijk opgedroogde oude Rijnloop, de andere afgesneden bochten (zoals de „Oude Waal” door het Bylandsch Kanaal), geven met de door de oude bandijken omgeven polders (waarden) aan dit deel van de Lymers een bijzonder karakter.
4. Het heuvelland van Nijmegen met de Hooge Hoenderberg (100 m) is de opgestuwde westrand van het Rijndal en sluit als zodanig aan bij de heuvels van Kleef en verder als deel van het hoogterras bij het diluvium van Brabant en Limburg, welke verbinding echter door de Maas is doorbroken. Ten W. van de met rivierklei gevulde laagte van Malden (waarschijnlijk een oude Rijnarm) ligt een drietal 5-10 m hoge, Z.W. - N.O. gerichte en door weteringen gescheiden zandeilanden (waarop de dorpen Wychen, Hemen, Leur, Bergharen en Puiflijk liggen), die in een aantal andere zandeilanden tussen Heumen en Druten hun voortzetting vinden.
5. Het rivierkleigebied omvat de op het laagterras afgezette rivierklei tussen de Veluwe en het plistoceen van Brabant en Limburg, verder langs de IJsel (met grote breedte tussen Hummelo en Hengelo) en de Oude IJsel, die immers niets anders dan een oude Rijnarm is, zodat het zandgebied van de Lymers practisch aan alle zijden, het heuvelland van Nijmegen aan 3 zijden, door rivierklei is ingesloten. In het O. ligt dit gebied bij Gendringen nog 16 m + A.P., ten W. van de Geldersche Poort bijna gelijk met A.P. Dit westelijk deel, de Betuwe enz., wordt begrensd door de Maas en de Rijn, die over grote afstanden de grens tegen Brabant en Utrecht vormen, en wordt doorstroomd door de Waal en voorts door de in het uiterste O. bij Doornenburg ontspringende Linge, die de gehele Betuwe doorstroomt, bij Tiel de Doode Linge (misschien een oude Waalarm), bij Buurmalsen de Korne en de Mauriksche wetering opneemt en in Zuidholland door middel van het kanaal van Steenenhoek in de Merwede uitmondt. Typisch zijn voor dit gebied de „kommen” tussen de opgehoogde beddingen van vroegere of nog bestaande rivieren, zoals de Broeksche Kom, een dichtgeveend gebied, waarvan de Korne de afwatering vormde, de Molenbloksche Kom en de Marksche Kom, ten Z. van de Linge, die de kern vormt van de Tielerwaard (tussen Waal en Linge). In het Land van Maas en Waal (tussen Maas en Waal) gaat de afwatering ook naar het W. en wel voornamelijk door de resp. bij Appeltern en Alfen in de Maas uitmondende Oude Wetering en Nieuwe Wetering. De eveneens tussen Maas en Waal gelegen Bommelerwaard (in het O. 4 m + A.P., in het W. 1 ½ m + A.P.) watert ook naar het W. af door de Bommelsche en Drielsche Wetering.
Kanalen.
Behalve de voor grote schepen bevaarbare rivieren als Rijn, Waal en IJsel, bezit Gelderland een aantal gegraven scheepvaartwegen, zoals het gedeeltelijk met de benedenloop van de Grift samenvallende Apeldoornsche kanaal (gegraven 1829), het Dierensche kanaal (1869) en de reeds in de 15de eeuw voor turfafvoer gegraven Grebbe of Grift, waarop het zuidelijk deel van de Geldersche Vallei afwatert. De Linge is beneden Buren bevaarbaar voor schepen tot 80 ton. Uit de laatste tijd dateert de aanleg van het Maas-Waalkanaal (1919), terwijl sedert 1933 ook het Twente-kanaal (cap. 2000 ton), dat zich bij Eefde uit de IJsel afsplitst, een verbinding met het Twentse industriegebied geeft.
Waterstaatkundige toestand.
Waterkeringen. Door de hoge ligging van de bodem behoeft de kust niet door dijken te worden beschermd, behalve in het uiterste N.W. en bij Nijkerk. Terwijl Maas, Waal en Rijn meest binnen zware dijken gevat zijn (voor de Rijn ontbreekt deze alleen bij de hoge Veluwezoom, terwijl echter de Grebbedijk de Geldersche Vallei moet beschermen), is de IJsel grotendeels onbedijkt, het minst nog de linkeroever van Brummen tot Wapenveld en westwaarts van Hattem. De rechteroever is alleen bedijkt langs de Lijmers. Langs Maas, Rijn en Waal berust het beheer van de zware waterkeringen bij de „polderdistricten”, onderverdeeld in „dorpspolders”, welker besturen veelal de rechtsopvolgers zijn der oude geërfden-organisaties, die o.m. voor hun gemeenschappelijke waterkering of vak van de bandijk moesten zorgdragen.
Waterlozing
Voor een deel ligt het rivierkleigebied in polders, nl. ten W. van de lijn Heumen - Druten en Rijswijk - Echteld. De lozing geschiedt meest natuurlijk, hetzij rechtstreeks door sluizen in de rivier, zoals in de Lymers en de Ooypolder ten O. van Nijmegen, hetzij indirect door weteringen. De polders in het benedendeel van Maas en Waal, in de Bommelerwaard en in het W. van de Tielerwaard worden bemalen. Het Rijk van Nijmegen, Maas en Waal en de Bommelerwaard lozen op de Maas; het gebied tussen Waal en Rijn op de Linge, die tevens het kwelwater van Lek en Waal afvoert en beneden Tiel bedijkt is.
Langs de Boven-Rijn en de IJsel geschiedt de afwatering van de polders — behalve in het Arnhemsche en Velpsche Broek en het lage benedendeel van de Lymers — op natuurlijke wijze door sluizen. In het lage N. lozen de polders op de IJsel of direct of indirect (via Puttemerbeek en Geldersche Gracht) op zee. De Geldersche Vallei watert door middel van een afwateringskanaal, het zgn. vallei-kanaal, dat in hoofdzaak de Bisschop Davidsgrift, de Broekersloot en de Luntersche beek volgt, af op de Eem bij Amersfoort. Een deel van de polders langs de kust (zoals de Nijkerker en de Putterpolder) lozen rechtstreeks door sluizen of door een gemaal op zee.
In de Achterhoek geschiedt de afwatering vnl. door Berkel en Schipbeek (met haar vertakkingen in de vorm van waterleiding enz.) waarvan het water voor een deel (4000 ha Schipbeekgebied, 3000 ha Berkelgebied) op de Twente-kanalen wordt gebracht, terwijl ook de verbeterde Schipbeek een functie in de waterlozing van dit gebied vervult. Verder zuidwaarts watert het gebied van de Achterhoek op de Oude IJsel af.
Nederzettingen.
Terwijl de Veluwe reeds in het palaeolithicum bewoond werd, vinden wij in de Romeinse tijd het land bewoond door een aantal Germaanse stammen, waarvan de Bataven in de Betuwe en de Lymers woonden. Sedert de 3de eeuw wonen in de Achterhoek de Saksen, die zich vooral in het Z. en op de Veluwe met de daar gevestigde Franken hebben gemengd. De tegenwoordige nederzettingen van Gelderland komen grotendeels met die in het overige plistocene deel van Nederland overeen. Het dunst bevolkt is de Veluwe waar grote oppervlakten worden ingenomen door de zandverstuivingen (de grootste zijn het Otterloosche, Harskamper, Kootwijker en Wekeromsche zand in het Z.; verder de zanden tussen Ermelo en Wezep, waarvan verschillende door de Nederlandsche Heidemaatschappij door bebossing zijn vastgelegd) en door bossen.
Een groot deel van de heiden en wildernissen van de Veluwe was in de middeleeuwen landsheerlijk domein, waarin kleine nederzettingen (zoals Uddel, Staverden, Elspeet, Harskamp e.a.) vaak te midden van de bossen gelegen, als „Rodungsiedlungen” ontstonden, meestal uit hofmarken. Ook de meeste Veluwse steden zijn waarschijnlijk uit hofmarken ontstaan. Daarnaast bestonden vrije marken, die misschien van jonger datum en afsplitsingen van de grotere hofmarken zijn (bijv. Epe, Heerde).
Verder hadden de bossen, voorzover niet tot het grafelijk domein behorend, hun eigen bestuur: óf het markebestuur óf de zgn. maalschappen. De dorpen, vooral aan de oostrand van de Veluwe, zijn meest „enk”-dorpen (enk=es). De Geldersche Vallei en de kom van tarneveld hebben een sterk verspreide bewoning, samenhangend met de sterke versnippering door de beken, waarbij bouwland, weide, heide en bos in kleine percelen elkaar afwisselen. Oldebroek en andere dorpen in het N. zijn wegdorpen, ontginningen op het moerassige gedeelte van het grafelijk domein.
Ook de Achterhoek heeft door de sterke versnijding een verspreide bewoning, waarbij de kleine hogere delen dikwijls door afzonderlijke hoeven in gebruik werden genomen (bijv. Meddo); daarnaast bestaan echter esdorpen, waarbij evenwel verschillende door de aanleg van „kampen” en de verplaatsing van hoeven uiteenvielen, zoals Beltrum (z dorp). Ook in de Achterhoek zijn vele buurtschappen en ook steden uit hofmarken ontstaan. De grote dorpen in het Rijk van Nijmegen vertonen eveneens nog sporen van de oude marken-organisatie.
Men sprak hier echter niet van markgenoten, maar van geërfden. In de Betuwe zijn de dorpen meest dijkdorpen of zijn de huizen gegroepeerd langs de polderwegen, hoewel ook hier nog verschillende herinneringen aan „enken” enz. zijn bewaard gebleven; ook hier zijn vermoedelijk de nederzettingen in eerste instantie uit hofmarken ontstaan. In de Achterhoek zijn de boerenhuizen ten O. van Eibergen en Ruurlo van het echte, hoge, rechtgevelige Halletype, meer westwaarts en op de Veluwe van het lagere IJsel-type met wolfdak. Op de rivierklei hebben deze Hallehuizen meest een dwarsgebouwd voorhuis.
Bevolking.
De bevolking bedraagt (1 Jan. 1949) 1 057941 zielen (d.i. 211 per km2). Deze dichtheid is het geringst op de Veluwe (150), in de Achterhoek (160) en de Betuwe (163), terwijl daartegenover de zuidelijke Veluwerand (639 inw. per km2) en de omgeving van Nijmegen zeer hoge bevolkingsdichtheid vertonen. Gelderland telt twee steden met meer dan 100 000 inw. nl. Nijmegen en Arnhem (1949: resp. 108 980 en 101 357 inw.).
Naar de godsdienst is de bevolking (volgens de telling op 31 Mei 1947) voor 38,1 pct R.K., voor 44,2 pct Ned. Herv., voor 7,7 pct Geref., terwijl de overige gezindten 2,6 pct en de personen zonder kerkelijke gezindte 7,4 pct van de totale bevolking uitmaakten. Wat de onderdelen van de provincies betreft zijn de Veluwe, de Achterhoek (uitgezonderd de gemeente Lichtenvoorde, Groenlo e.o.) en de Betuwe overwegend Protestants; het land van Maas en Waal, het uiterste O. van de Betuwe, de Lymers en het Rijk van Nijmegen voor meer dan 80 pct R.K. Nijmegen is de zetel van een R.K. universiteit.
Bestaansmiddelen.
Gelderland is nog in zeer sterke mate een agrarische provincie; van het volksinkomen van de provincie was in 1938 14 pct, in 1946 18 pct uit de land- en tuinbouw afkomstig. Van de totale oppervlakte der provincie nemen cultuurgronden ong. 62 pct in beslag, bos ruim 13 pct, terwijl ca 8 pct van de bodem nog uit woeste grond bestaat, vnl. op de Veluwe. Grote oppervlakten liggen hier nog woest (heide of zandverstuivingen), terwijl hier ook de grootste uitgestrektheden bos liggen (naaldhout en laag loofhout (beuken) op de schrale delen: Puttener, Speulder, Leuvenumsche, Vierhoutensche bosch en de bossen van Wiessel, Gortel, Hoog-Soeren en Uchelen; zware beukenbossen op de vruchtbaardere boekengrond van de Veluwezoom; grote staatshoutvesterij bij Kootwijk). Bouwland neemt (1948) 35.7 pct van de oppervlakte cultuurgrond in beslag, blijvend grasland 59,7 pct, tuingrond 5,6 pct, terwijl de boomgaarden in totaal 19 722 ha beslaan.
In de onderscheiden delen der provincies vertoont dit bodemgebruik echter aanzienlijke verschillen. Op de Veluwe en de Geldersche Vallei beslaat het bouwland ca 33,5 pct, het grasland 65,3 pct van de oppervlakte cultuurgrond. Hoofdvruchten van de landbouw zijn hier: rogge (vooral Neder- en Over-Veluwe), haver, aardappelen en voedergewassen. De bedrijven zijn gemengd; voor de dorpen in het centrale deel van de hoge Veluwe moet een tekort aan hooi door aanvoer uit het kustgebied of de IJselstreek worden aangevuld.
In de oostelijke Veluwe nemen bouwland en grasland resp. 40,1 en 58,4 pct van de oppervlakte cultuurgrond in, in de Graafschap Zutphen resp. 48,9 en 50,2 pct. Hoofdgewassen zijn hier de granen, aardappelen en groenvoedergewassen. Ook hier, evenals in het rivierkleigebied, dragen de bedrijven een gemengd karakter.
Het rivierkleigebied, waar eveneens de oppervlakte grasland overweegt, kan worden onderscheiden in de IJselstreek, waar bouwland en grasland resp. 40 en 59 pct van de oppervlakte cultuurgrond in beslag nemen, de Lymers (bouwland en grasland resp. 39,4 en 57,0 pct), de Betuwe (11,2 en 79,2 pct), de Tielerwaard (30,1 en 67,7), de Bommelerwaard (27,7 en 64,9 pct) en het land van Maas en Waal (32,9 en 60,5 pct). In de meeste gebieden zijn granen de hoofdvruchten. In de IJselstreek rogge en haver, daarna aardappelen en voedergewassen; in de Lymers neemt haver onder de granen de grootste oppervlakte in beslag, daarna aardappelen en voedergewassen. De Betuwe geeft ongeveer een zelfde beeld.
In de Tielerwaard overweegt echter de verbouw van aardappelen; daarna volgen haver, peulvruchten, tarwe, suikerbieten; nog sterker is de verbouw van aardappelen en suikerbieten in de Bommelerwaard. In het Land van Maas en Waal domineert weer de verbouw van aardappelen, voedergewassen en haver. Alleen in het Rijk van Nijmegen is de oppervlakte bouwland groter dan die van grasland, nl. 49 tegen 45,1. In de landbouw zijn rogge, haver, aardappelen en groenvoedergewassen de hoofdvruchten.
De tuingrond is vnl. geconcentreerd langs de grote rivieren, en wel in de Betuwe, de Tielerwaard, het Land van Maas en Waal, en de IJselstreek. Daar liggen ook de grootste veilingen die zeer veel fruit omzetten (kersen in de Over-Betuwe, appelen en peren in het Land van Maas en Waal, bloemen bij Lent), nl. te Eist, Tiel, Zaltbommel, Geldermalsen, Nijmegen, Kesteren, Zevenaar, Wageningen en Valburg. De ooftbouw is nevenbedrijf bij de landbouw; vóór de pluk wordt de oogst reeds verpacht of verkocht. De teelt is meest gemengd.
In de jonge boomgaarden is de ondergrond veelal als bouwland in gebruik, in de oude voor weiland.
Van de veeteelt is de rundveehouderij voornamelijk geconcentreerd op de rivierklei (Land van Maas en Waal, de Lymers, IJseldal (roodbont IJselvee) en het westelijk deel der Tielerwaard), de varkenshouderij in de Achterhoek. Vooral de pluimveehouderij is een belangrijk nevenbedrijf bij de gemengde bedrijven van de Geldersche Vallei en de Neder- en oostelijke Veluwe, waar ook grote primaire pluimveebedrijven zijn, bijv. Barneveld en omgeving, Harderwijk enz.; proefbedrijf te Beekbergen; speciale eendenfokkerijen te Tonsel bij Harderwijk. In Barneveld bestaan eveneens enkele grote machinale broederijen, w.o. met een capaciteit van 130 000 kuikens per 3 weken.
In deze dorpen liggen ook de grootste eierveilingen: Arnhem, Barneveld, Ede, Putten, Scherpenzeel, Epe, Nijkerk, Apeldoorn en Ermelo; voorts in Nijmegen, Dinxperlo en Zutphen. De voornaamste veemarkten zijn Nijmegen, Zutphen, Apeldoorn, Nijkerk en Doetinchem, verder Wychen voor runderen, Arnhem en Didam voor varkens en biggen, en Hengelo voor paarden.
De industrie van Gelderland, welke in 1938 en 1946 34 pct van het volksinkomen leverde, draagt een zeer gevarieerd karakter. In verband met de gemengde agrarische bedrijven staan de talrijke zuivelfabrieken, waarvan de grootste gelegen zijn in de Achterhoek en verder in de Over-Veluwe en langs de IJsel. Evenzo berusten op de varkenshouderij de grote exportslagerijen en vleeswarenfabrieken in de Achterhoek (Doetinchem, Borculo, Groenlo, Lichtenvoorde, Ruurlo, Winterswijk e.a.) en verder langs de IJsel, waar Twello wel het centrum is. In de Betuwe staat de aanwezigheid van de jam- en vruchtenconservenindustrie (Doodewaard, Eist, Tiel, Valburg) ten nauwste in verband met de ooftteelt.
Belangrijker is de steenindustrie, die vooral langs de Rijn (Arnhem, Driel, Lobith, Huissen, Opheusden, Wageningen, Renkum, Westervoort, Maurik, Lienden enz.), de Waal (Erlekom, Ooi, Bemmel, Beuningen, Druten, Echtelt, Gameren, Gendt, Heerewaarden enz.), IJsel (Angerlo, Rheden, Terwolde, Twello enz.), minder langs de Maas, geconcentreerd is. Geldermalsen heeft een chamotte-fabriek. De aanwezigheid van helder en stromend water aan de Veluwe-rand gaf reeds in de 17de eeuw het aanzien aan een bloeiende papierindustrie, die nu in een aantal grote bedrijven (evenals de cartonnage- en papierwarenindustrie) geconcentreerd is: Uchelen, Loenen, Eerbeek, Vaassen, Wapenveld en Renkum. Vele papiermolens zijn veranderd in Wasserijen, vooral geconcentreerd in de gemeenten Apeldoorn (Loenen, Brink en Orden; totaal meer dan 60 bedrijven), Arnhem, Epe (Wissel en Vaassen), Heerde, Renkum, Velp en Laag-Soeren, en op kleinere schaal in Nijmegen en Beek (gemeente Ubbergen).
In de Gelderse Achterhoek overheerst de textielnijverheid (katoenspinnerijen en -weverijen) voornamelijk te Aalten, Bredevoort, Dinxperlo (tapijten), Eibergen, Neede en Winterswijk. Andere grote textielbedrijven zijn gevestigd in Apeldoorn (o.a. netten en kokos), Arnhem (band), Ernst (verbandwatten), Hattem (tricotages). Daarnaast bestaat in de Achterhoek en het Rijk van Nijmegen een belangrijke leerindustrie (looierijen, schoen- en lederwarenfabrieken) te Doetinchem, Lichtenvoorde, Eibergen, Groenlo, Lochem, Groesbeek, Nijmegen, Dieren, Arnhem. Ook de kunstzijde-industrie van Nederland is grotendeels in Gelderland geconcentreerd in de grote bedrijven te Ede en Arnhem, en de spinnerijen te Nijmegen.
De metaalindustrie vertoont een zekere concentratie langs de Oude IJsel, in oorsprong berustende op de ijzeroerexploitatie van de Achterhoekse beekjes en omvat hier vooral ijzergieterijen en emaillefabrieken (Doesburg, Doetinchem, Ulft, Terborg, Gaanderen). Verder zijn een aantal ijzergieterijen, emaille- en machinefabrieken gevestigd te Apeldoorn, Wenum en Vaassen. Andere plaatsen met belangrijke metaalindustrie zijn: Arnhem (w.o. tinsmelterij, gloeilampen- en gasornamentenfabriek), Hattem (emaille en metaalwaren), Nijmegen (schroeven, draad-,electrotechnische industrie), Dieren (emaille, rijwielen), De Steeg (motoren), Tiel, Zutfen, Ede, Nunspeet (constructiewerken),Dinxperlo (metaaldraad, schroeven) en Culemborg (stalen meubelen). Vooral langs de Boven-Rijn en de Waal liggen scheepswerven (Lobith, Gendt, Millingen, Druten, Arnhem, Zaltbommel).
Van de overige takken van industrie dienen nog te worden genoemd de sigarenindustrie te Culemborg, Wageningen, Zevenaar (inkt, sigaretten) en de grote bedrijven te Aalten (hoornen artikelen), Apeldoorn (zeep, verf en inkt), Nijmegen (margarine, chocolade en stijfsel), Renkum (rubberbanden, schoensmeer en bleekpoeder), Nunspeet (verf), Nijkerk (chocolade, eierkisten, tabak en meubelen), Oosterbeek (meubelen), Doetinchem (rubber), Wychen (margarine), Arnhem (confectie).
De visserij, eertijds gevestigd in Harderwijk, Elburg en Nijkerk, is van geen betekenis meer. Op de grote rivieren wordt nog op zalm, paling enz. gevist.
Verkeer en handel.
Rijn, Waal, IJsel en Maas vormen belangrijke verkeersarmen. Verder is Gelderland overdekt met een dicht net van spoorwegen, w.o. verschillende internationale verbindingen, zoals de lijnen Amersfoort - Deventer - Oldenzaal - Bentheim, Utrecht - Arnhem Emmerik, Arnhem - Nijmegen - Kranenburg. Verder zijn van belang ook de lijnen Utrecht Zwolle en Utrecht - ’s-Hertogenbosch. In de Achterhoek voorzien voornamelijk de locaalspoorwegen en de talrijke autobuslijnen in de verkeersbehoefte.
Arnhem en Nijmegen zijn knooppunten van spoorwegverkeer en vormen — vooral Arnhem — belangrijke koopsteden voor de omgeving. In het N. is sterk de invloed van Zwolle en Deventer merkbaar. Het net van landwegen is dicht en goed, in verband met het drukke toeristenverkeer. Vooral de Veluwezoom van Dieren tot Wageningen is een aaneenschakeling van villadorpen en pensionplaatsen; evenzo de omgeving van Apeldoorn en ten Z.W. van Nijmegen.
In Gelderland liggen ook de grootste terreinen van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, zoals de bossen van Hagenau Rhederoord en Rheden, de Onzalige Bosschen, de Wort-Rhedensche heide tussen Dieren en Arnhem en het Leuvenumsche Bosch. De rijkdom aan natuurschoon, het gezonde klimaat en de aanwezigheid van goedkope grond bevorderen de aanleg van de talrijke herstellingsoorden en gestichten (vooral te Apeldoorn, Beekbergen, Renkum, Ermelo, Lunteren en ten Z.O. van Nijmegen). De Achterhoek met zijn geschakeerd landschap en zijn rijkdom aan kastelen (vooral in de omgeving van Vorden en Doetinchem) vormt een ander aantrekkelijk, doch minder druk bezocht gebied voor het toerisme.
Bestuur.
Aan het hoofd van de provincie staat een Commissaris van de Koningin, bijgestaan door de Gedeputeerde Staten (6 leden) en de Provinciale Staten. Voor de rechtspraak ressorteert de provincie onder het Gerechtshof te Arnhem. Arrondissementsrechtbanken zijn gevestigd te Arnhem en Zutphen, kantongerechten te Arnhem, Wageningen, Nijmegen, Terborg, Zutfen, Groenlo, Harderwijk, Apeldoorn, Tiel.
Instellingen van hoger onderwijs zijn te Wageningen (Landbouwhogeschool) en Nijmegen (R.K. Universiteit).
PROF. DR H. J. KEUNING
Lit.: P. Gouda Quint, Grondslagen voor de bibliografie van Gelderland (Arnhem 1910); vervolgdeel 1910-1925 door S. Gouda Quint (Arnhem 1927); tweede vervolgdeel 1926-1940 door S. Gouda Quint(Arnhem 1941) (Werken Gelre VIII,XVII,XXII); J.
Wesselink, Zóó is Gelderland (Amsterdam 1941); Kasteelen in Gelderland (Arnhem 1948); Reisboek voor de provincie Gelderland, 4de dr. (Arnhem 1949).
Geschiedenis
a. De vorming van het graafschap (tot 1288).
De provincie Gelderland behoort tot de vroegst bewoonde delen van Nederland: op de Veluwe vindt men de sporen der zgn. koepelgrafbouwers, de bewoners uit de steentijd, ongeveer uit dezelfde tijd als de Drentse hunebedden, die hier uit hout gebouwde graven maakten, overdekt met zand. Zij bevatten stenen (en enkele bronzen) voorwerpen en wapens en veel aardewerk uit de „klokbekercultuur”. Deze vondsten dateren uit de tijd van ca 1700 v. Chr.
Een enkele vondst treft men ook aan in de Achterhoek en bij Nijmegen. In de daarop volgende periode, reeds vóór het begin onzer jaartelling is ook de Betuwe bewoond, maar uit deze tijd levert de Veluwe veel minder op. Deze resten zijn van Germaanse oorsprong, maar welke stammen zich hier vestigden is onzeker. Enkele kennen wij bij name: de Bataven in het Z., de Chamaven aan de rechter Rijnoever, bij de Oude IJsel; van de Usipi, de Ampsivarii en de Tubantes is de woonplaats geheel onzeker, maar enige tijd woonden zij wel in de Achterhoek.
De Romeinen hebben zeker verschillende van deze stammen in de 1ste eeuw onderworpen: hun nederzettingen worden in de Betuwe en bij Nijmegen door vondsten voldoende bewezen, alsook bij Ermelo. In de tijd der Volksverhuizing trekken de Franken Gelderland binnen en veroveren het grotendeels, of liever, de hier wonende Germanen sluiten zich deels vrijwillig, deels gedwongen aan bij dit groter stamverbond. Later blijft hun taal alleen ten W. van de IJsel duidelijk in het dialect bewaard, ten O. overheersen de Saksische dialecten; de streek wordt echter ook deels tot Friesland gerekend in de tijd der Merovingen. Deze hebben misschien een deel van Gelderland reeds onderworpen, maar dat is weer verloren gegaan; pas Karel Martel en Pippijn de Korte hebben de grenzen van hun rijk zo noordelijk verlegd, dat ook de Veluwe er toe behoorde; eerst onder Karel de Grote behoort ook de Achterhoek definitief er toe.
Na de dood van Karel de Grote en tijdens de strijd der Karolingen horen wij niet veel van de Gelderse streken: voor een deel hoorde het tot een mogelijk bestaan hebbend hertogdom Friesland, ten Z. van de Rijn bij Lotharingen; er worden in de iode eeuw graven in Teisterbant (ongeveer Bommeler- en Tielerwaarden) en van Hamaland (een stukje van de Veluwe, zuidelijk Salland en deel van de Achterhoek) genoemd en vele andere, waarvan het gebied niet te bepalen is. In de 11de eeuw werd het waarschijnlijk door de keizer aan Gerard Flamens (de rosharige) toegestaan, waarna hij zich ten Z.O. van Roermond, Wassenberg, vestigde; hij wordt de stamvader der Gelderse vorsten. Tegelijkertijd kreeg de bisschop van Utrecht veel gebied en rechtsmacht: in 1026 bezit hij behalve het Sticht ook Teisterbant en de Veluwe, in 1046 ook een graafschap in Hamaland. Het eerste wordt in leen gegeven aan genoemde Gerard van Wassenberg (door bisschop Willem) en de Veluwe aan diens zoon, Dirk.
En latere graaf bezit een stuk van de Betuwe (niet Tiel, dat aan Brabant hoorde, en het oostelijk deel, dat Kleef bezat) en het land tussen Maas en Waal benevens Zaltbommel. Gerard IV (van Gelre, zo genoemd naar het stadje Gelder, sinds Wassenberg zelf door huwelijk aan Limburg was gekomen) huwt met Irmgard van Zutphen, waardoor diens kleinzoon, graaf Otto I (1182-1207) ook dit gebied erft (het westelijk deel van de Achterhoek, ca tot de Oude IJsel, maar waarbinnen nog vele geheel vrije heerlijkheden liggen). Deze Otto I erft ook de Veluwe, doordat in 1181 zijn broer(?) Gerard kinderloos overlijdt; hij is de eerste „graaf van Gelre en Zutphen'’. Als graaf van de Veluwe was hij feitelijk leenman van de hertog van Brabant, die weer leenman was van de bisschop, maar Otto was al gauw de bisschop de baas; zijn zoon Gerard V (1207-1229) wist te bewerken, dat zijn broer Otto bisschop werd en na diens dood werkte hij samen met de ontevredenen uit het Oversticht tegen de bisschop.
Aan de andere kant moest Otto I de macht van Brabant erkennen en zelfs gebieden ten Z. van de Waal in pand afstaan. Deze graven zijn telkens verbonden met die van Holland tegen Utrecht, maar strijden met elkaar om invloed op de bisschopsbenoeming te krijgen. Geleidelijk worden het gebied en de macht van Gelre groter: de bisschop staat al zijn rechten af en in 1222 verkrijgt de graaf het recht in plaats van bij Arnhem bij Lobith tol te heffen. In 1247 kreeg hij Nijmegen, veroverd op de partij van keizer Frederik II, met het land er omheen van Willem II van Holland (gekozen tot Rooms koning) in pand en in leen; voorts verwierf deze Otto II (1229-1271) half Emmerik, Zevenaar, Bredevoort enz.
Zijn zoon, Reinald I (1271-1326), zette diens politiek meer onstuimig voort. Ook hij breidde het graafschap enigszins uit, maar kwam in oorlog met hertog Jan I van Brabant, omdat deze aanspraak maakte op het hertogdom Limburg, waarmede Reinald beleend was door Rudolf van Habsburg, nadat hij met Irmgard van Limburg was getrouwd. Floris V steunde daarin Brabant, elect Jan van Nassau Gelre. De oorlog duurde van 1283-1288, toen de slag bij Woeringen (Worringen in het Keulse) er een einde aan maakte : Reinald werd verslagen en gevangen genomen.
Door bemiddeling van de Franse koning werd hij in 1289 bevrijd, maar hij zat diep in de schuld en kon zijn gebied niet meer naar het Z. uitbreiden: Gelre had vrijwel zijn definitieve gedaante gekregen.
b. Tot de vereniging met de andere gewesten (1288-1543)
Reinald I heeft verder geen roemrijke geschiedenis meer gemaakt en is kinds geworden; sinds 1319 regeert zijn zoon, Reinald II (1326-1343), die weer een krachtige politiek voert: hij verovert in 1334 Tiel op Brabant, wordt in 1339 tot hertog verheven door de keizer en weet veel invloed te krijgen in het Oversticht; hij is met Engeland verbonden door zijn huwelijk. Onder zijn nog onmondige opvolger, Reinald III (1343-1371; z Eleonore), braken de twisten der Hekerens en Bronkhorsten uit. De eersten waren de raden van de jonge hertog, de anderen de ontevreden heren, die zich aansloten bij Gijsbrecht van Bronkhorst, eerst de vertrouwde van Reinald. Het is zuiver een adellijke twist, al voegen zich enkele steden bij de Bronkhorsten (z Eduard van Gelre).
De strijd tussen de beide broers duurde jaren en eindigde met de overwinning van Eduard (1361). Belangrijk is alleen, dat in deze burgeroorlog de steden opkomen en in 1358 voor het eerst de 4 „hoofdsteden” (Nijmegen, Roermond, Zutphen, Arnhem) een bemiddelende, zelfstandige rol spelen, terwijl 25 Jan. 1359 een landvrede vastgesteld werd door hertog Reinald, zijn broeder Eduard, Johan graaf van Kleef, en „riddere, knapen ende ghemeyne stede” van Gelre-Zutphen. Hertog Eduard voerde oorlog met Holland (zonder veel resultaat"), met Kleef en met Brabant (over grensgebied); hij stierf na de slag bij Baesweiler, waarin hij de hertog van Gulik tegen Brabant gesteund had. In hetzelfde jaar stier Reinald III, ook kinderloos.
Dit gaf opnieuw strijd, aangezien de aanspraken van de jonge Willem van Gulik en diens moeder betwist werden door Machteld, oudere dochter van Reinald II. De Bronkhorsten kozen de eerste en deze kreeg bovendien de steun van Holland (Willem huwde met Catharina, dochter van Albrecht van Beieren): in 1373 had Willem al feitelijk gewonnen, in 1379 deed Machteld afstand van haar aanspraken. Willem I (1371-1402) heeft nogal wat oorlog gevoerd met Brabant om het bezit van Grave, dat hij eerst in 1399 heeft verkregen; ook breidde hij zijn gebied uit met Borne (dit is Sittard en Susteren).
Hij bezat als hertog een vrij grote macht; zijn broer en opvolger, Reinald IV (1402-1423) was, doordat hij meedeed aan de oorlog van Arkel tegen Holland (die Arkel verloor), gedwongen meer aan de Staten toe te geven: onder zijn bewind sloten edelen en steden (kleine zowel als grote) zich aaneen en eisten waarborgen tegen willekeur van de graaf en regelen t.a.v. de opvolging (1418). Op het laatste punt kreeg men zijn zin: in 1423 werd Arnold van Egmond (1423-1473), een zoon van Maria van Arkel, nicht van Reinald IV, als hertog erkend. Deze bleek niet opgewassen tegen zijn taak en kwam hoe langer hoe meer in de schulden en daardoor onder de macht der statenvergadering, die hem slechts onder bezwarende voorwaarden beden toestond. Hij streed met Gulik, dat nu niet meer dezelfde vorst had, met het Sticht en met de stad Nijmegen, die zich zeer zelfstandig gedroeg.
Dit alles leidde tot het bemiddelend optreden van Philips de Goede, die daardoor een zeker toezicht op het hertogdom kreeg (1449). Ook daarna had Arnold nog veel te kampen met zijn onderzaten en nu ook strijd met zijn zoon Adolf, die hem gevangen nam en in 1465 te Buren dwong afstand te doen. Daarvan maakte Karel de Stoute gebruik en het einde was, dat Adolf gevangen werd en Karel feitelijk het bestuur over Gelre kreeg (1471); na een korte strijd had hij het veroverd ook. Maar na zijn dood verloren de Bourgondiërs er hun gezag; Adolf sneuvelde in 1477 bij Doornik en zijn zoon bleef in handen van Maximiliaan, die na enige tijd met zijn legermacht de heerschappij in Gelre won (1481), omdat men niemand anders had.
Doch in 1492 keerde Karel van Egmond, Adolfs zoon, uit Frankrijk terug (de Geldersen hadden een losgeld voor hem bijeengebracht) en vrijwel dadelijk werd hij algemeen gehuldigd. Onmiddellijk braken er oorlogen uit: met Maximiliaan en met Kleef, dat Maximiliaan steunde; en deze strijd werd onder Philips de Schone en Karel V voortgezet (de Gelderse oorlogen) met buitengewone hardnekkigheid, doordat hertog Karel alle ontevredenen tegen de Bourgondiërs om zich wist te verenigen, steun kreeg van Friesland, Groningen en Utrecht, terwijl hij bijna voortdurend verbonden was met de vijand van de keizer: Frans I van Frankrijk (z Karel van Egmond). Maar door de plundertochten van Maarten van Rossum en Grote Pier en doordat deze strijd niet anders betekende dan voortdurende onrust, vielen langzamerhand de meeste bondgenoten af. Het ene gewest na het andere onderwierp zich aan Karel V en bij zijn dood (1538) had hertog Karel niets meer dan zijn eigen, verzwakt hertogdom en werd hij slechts gesteund door Frans I, wiens zoon Willem in Gelre-Zutphen opvolgde.
Deze hield de strijd nog enige tijd vol, steunend op zijn vrij groot gebied (Gelre, Gulik en Kleef) maar toen Karel V zijn legers in zijn stamgebied liet binnen marcheren en persoonlijk Gulik bedreigde, capituleerde hij: bij het daarop volgende verdrag van Venlo (7 Sept. 1543) werd Karel van Habsburg als hertog over Gelre erkend en daarmee was dit gebied met de overige Nederlanden door een personele unie verbonden, maar met uitdrukkelijke bepalingen omtrent de bijzondere verhouding tot het H. Roomse Rijk, het eigen bestuur en de handhaving van alle privileges, rechten en gebruiken en het uitsluitend gebruik van de landstaal.
c. Bestuur en rechtspraak
Minder dan de andere vorstendommen in de Nederlanden vormde Gelderland één geheel: het was gegroeid door erfenis en oorlog uit een aantal gebieden, die geografisch eigenlijk maar weinig gemeen hadden. Het bleef dan ook bestaan uit 4 „Kwartieren”, die elk hun eigen bestuur en hun eigen regelen hadden: de Kwartieren van Nijmegen, van Roermond of het Overkwartier (Opper-Gelre), van Zutphen (de Graafschap) en van Arnhem of Veluwe. De sedert 1418 voorkomende Landschapsvergaderingen waren eigenlijk gezamenlijke dagvaarten der vier Kwartieren. Zij vertegenwoordigden drie staten of standen, nl. bannerheren, ridderschappen en steden.
Bannerheren waren de heren van Batenburg, Bronkhorst, Baer, Bergh en Wisch. De rechterlijke en bestuurlijke inrichting was kwartierlijk. Zelfs Karel de Stoute, die in Gelre-Zutphen de Bourgondische instellingen trachtte in te voeren, zag zich genoopt in elke Kwartiershoofdstad een raad (hof of schyve) op te richten in plaats van een raad of hof voor de gehele Landschap. Eerst onder Karel V werden er te Arnhem een hof en een rekenkamer ingesteld voor het Fürstendom en de Graafschap in hun geheel.
Deze centrale lichamen vormden ook ten tijde der Republiek met de stadhouder de voornaamste regeringsorganen van Gelderland.
De rechtsbedeling ten plattelande berustte bij ambtlieden, richters, drosten of schouten, ieder in hun eigen rechtsgebied. In het Nijmeegse Kwartier en in het Kwartier van Veluwe was het gebruikelijk, dat de ambtman of richter met de gerechtsbank omging om beurtelings op verschillende plaatsen zitting te houden. De ambten waren onderverdeeld in kleine ambten, aan het hoofd waarvan schouten stonden. In de Kwartieren van Nijmegen en van Veluwe heetten deze functionarissen ook panders en hadden zij slechts geringe rechterlijke bevoegdheden; het belangrijkste deel van hun taak betrof de behartiging van plaatselijke aangelegenheden, w.o. toezicht op wegen, weteringen e.d.
In het Zutphense hadden de schouten bevoegdheden, welke zich laten vergelijken met die der ambachtsschouten in Holland. Als appèl-instantie dienden de klaarbanken (Engelanderholt, de Praest e.a.), in het Zutphense Kwartier eerst sedert 1604. In 1676 kwam er van alle gerechten ten plattelande appèl op het Hof van Gelderland. Het Overkwartier was van 1580 af in feite van het overige Gelderland gescheiden.
Onder de steden nam de stad Nijmegen Wat haar stadsrecht betrof, een bijzondere plaats in, doordat zij het recht der Rijksstad Aken bezat. De overige steden hadden veelal Zutphens of op het Zutphense stadsrecht teruggaand recht.
d. Gelre als deel der Nederlanden (sinds 1543)
Aan de strijd tegen de centralisatie, het vergrote vorstengezag en de R.K. kerk heeft Gelderland een niet zo heel krachtig deel gehad. De Hervorming vond er nogal wat aanhang, zonder dat dit aanleiding is geweest tot veel strenge vervolging. Karel van Egmond was zeer tegen de nieuwe denkbeelden, maar had weinig gelegenheid om daar tegen op te treden en na 1543 was er veel onenigheid in het bestuur. Het Hof of de Raad werd nl. krachtig tegengewerkt door de Staten, d.w.z. de ridderschappen en steden in de vier Kwartieren, die er niets op gesteld waren hun voorrechten, hun zelfstandigheid en hun medezeggenschap te verliezen ten bate van de centrale ambtenarenregering.
Bij de instelling der nieuwe bisdommen in 1559 kwam het Gelderse territoir onder vier verschillende bisschoppen van wie er een te Roermond moest zetelen, maar het heftig verzet daartegen maakte, dat Lindanus eerst in 1569 zijn zetel kon innemen. Onder de Hervormingsgezinden nam Anastasius Veluanus een eerste plaats in. In de jaren 15601566 werden er op vele plaatsen Hervormde predicaties gehouden, vooral in het Overkwartier, in Nijmegen, op de Veluwe (Harderwijk) en in vrije heerlijkheden als Batenburg, Bergh, op de goederen der Pallandts enz. Een groot aantal Gelderse edelen tekende dan ook het Compromis en enige weken uit om zich bij de Prins te voegen.
Dit maakte ook, dat Oranje bij zijn veldtochtplannen met deze gezindheid rekening hield en in 1568 voornemens was zelf in de buurt van Roermond binnen te vallen en een ander de opdracht gaf in de Achterhoek een inval te doen. Dit laatste mislukte door de nederlaag bij Daelhem. Toen Oranje echter zelf kwam, wist hij Roermond te veroveren, terwijl enige andere steden in het Overkwartier de poorten voor hem openden. In 1572 had men meer succes : graaf Willem van den Bergh, wiens bezittingen rondom ’s-Heerenberg heen een uitgangspunt leverden (hij wilde die allereerst terugveroveren), kwam in de zomer in de Achterhoek, vermeesterde vele steden of werd daar toegelaten (Zutphen, Doetinchem e.a.) en kreeg ook de noordelijke Veluwe (Harderwijk) in zijn macht.
Bij de nadering van Alva durfde hij echter niet in Gelderland stand te houden. Men weet hoe de Ijzeren Hertog Zutphen heroverde en afschuwelijk strafte; dit was aanleiding voor de andere steden om alle tegenstand tegen Alva op te geven. Zo bleef Gelderland tot 1576 in de macht van de landvoogd, maar bij de Pacificatie sloot ook dit gewest zich aan en als elders keerden ook hier vele ballingen terug en vooral de graven van Culemborg en van den Bergh deden hun best hier de Hervorming in Calvinistische geest te doen zegevieren. Maar de magistraten en vele invloedrijke personen bleven aan het oude geloof gehecht, ook in de Statenvergadering, en de stadhouder, de heer van Hierges (die de graaf van Meghen was opgevolgd), ijverde wèl voor de Staten-Generaal, maar was anticalvinist.
Door toedoen van de prins werd echter in Mei 1578 Jan van Nassau tot stadhouder gekozen en deze ijverde nu met meer kracht voor de partij van Oranje: het Calvinisme werd bevorderd; de koningsgezinde regenten werden geleidelijk door anderen vervangen en Arnhem door troepen bezet om de Staten, die nog altijd grotendeels R.K. waren, te intimideren. Toch had de stadhouder nog de grootste moeite om hen te bewegen zich bij de Unie van Utrecht aan te sluiten. Niet lang daarna zag hij zich gedwongen zijn stadhouderschap neer te leggen (1580), o.m. omdat hij veel tegenwerking ondervond. In 1581 wist graaf Willem van den Bergh zich te doen verkiezen, maar deze onderhandelde reeds met Parma en pleegde verraad (1583).
In 1584 werd de graaf van Nieuwenaar gekozen, die wel probeerde krachtig Parma’s troepen tegen te gaan, maar daarin amper slaagde: Parma had in 1583 Zutphen en Doesburg veroverd; het Overkwartier werd voor Spanje nog steeds door het garnizoen van Roermond bewaakt; in 1585 sloot Nijmegen zich bij Parma aan; na het verraad van Stanley en York werd de Veluwe van Deventer en Zutphen uit voortdurend afgestroopt. Pas nadat Maurits in 1591 stadhouder was geworden en in het volgende jaar deze steden en Nijmegen vermeesterde, werd de toestand in het gewest beter. Nu ook drong langzamerhand de Hervorming op het platteland door, hoewel al in 1582 de openbare uitoefening van een andere dan de ware Gereformeerde religie door de Staten was verboden. In 1596 en 1597 veroverde Maurits de laatste vestingen in de Achterhoek, maar het Overkwartier bleef, afgezien van de veroveringstocht van Fred.
Hendr., Spaans: Opper-Gelre was voorgoed van het overige Gelderland gescheiden. Nog duurden de krijgsbedrijven voort: in het begin van de 17de eeuw heroverde Spinola Groenlo en vele andere steden in de Achterhoek en pas door Frederik Hendrik werden deze in 1627 weer veroverd; deze stedendwinger veroverde in 1632 ook Venlo en Roermond, maar beide steden gingen in 1637 weer verloren, zodat ten slotte bij de Vrede van Munster Opper-Gelre in handen van Spanje bleef.
In 1650, na de dood van Willem II, besloten de Landschapsvergadering evenals de Staten van Holland en Westfriesland, van Zeeland, Utrecht en Overijsel, geen stadhouder te benoemen. Gedurende de tweede Engelse Oorlog was de Achterhoek weer eens krijgstoneel: in 1665 trok Bernhard van Galen, bisschop van Munster, die Borculo terugverlangde, het land plunderend binnen, maar moest in het begin van 1666 terugtrekken en bij de Vrede van Kleef Borculo voorgoed prijsgeven. In 1672 bezetten de Fransen, bij Lobith het land binnenkomend, vrij gemakkelijk de ganse provincie: Prins Willem, die eerst gemeend had langs de IJsellinie de vijand tegen te houden, moest in Juni tot achter de Waterlinie wijken en alle vestingen (behalve Nijmegen, dat zich enkele weken verdedigde) werden door de Fransen bezet, terwijl de Munsters-Keulse legers door de Achterhoek trokken. De vijanden bleven hier tot het voorjaar van 1674, toen zij de IJselvestingen moesten afgeven.
Nu werd de prins hier tot erfstadhouder benoemd, nadat de Staten-Generaal besloten hadden de „veroverde” gewesten weer tot de Unie toe te laten. Kort daarna stelde Nijmegen voor aan Willem III de hertogelijke titel aan te bieden, maar deze weigerde, toen een sterke tegenstand daartegen zich in Zeeland en Holland toonde. Hij verkreeg nu alleen, dat ook in Gelderland een nieuw „regeringsreglement” werd ingevoerd (1675). Daarbij kreeg de stadhouder het recht de vroedschappen te benoemen, hem onaangename gedeputeerden in de Staten-Generaal te desavoueren en vele andere bestuursleden aan te wijzen; voortaan zou Gelderland één in plaats van 2 leden in de Raad van State benoemen.
Na de dood van Willem III besloot ook Gelderland geen nieuwe stadhouder aan te stellen, terwijl het gehate regeringsreglement werd afgeschaft. Toen deden ook de regenten die in 1674 uit de regering gezet waren, versterkt met anderen, die de oude toestand geheel herstellen wilden, een poging hun verloren plaats te herkrijgen (de „Nieuwe Plooi”), waartegen de zittende regenten (de „Oude Plooi”) zich met hand en tand verzetten, maar zij moesten ten slotte toegeven (1706). In 1720 werd Willem (IV) tot stadhouder benoemd, welk ambt hij in 1729 aanvaardde. In de 18de eeuw was Gelderland in het algemeen zeer prinsgezind en patriotten als Van der Capellen van de Marsch hadden er niet zo heel veel succes; alleen in Hattem en Elburg waren er vele aanhangers der nieuwe denkbeelden en werden er „exercitiegenootschappen” opgericht.
Toen Willem V uit Holland de wijk nam (1785), vestigde hij zich dan ook in Gelderland, op het Loo of te Nijmegen. De Staten verzochten hem in 1786 Elburg en Hattem te dwingen aan hun bevelen te gehoorzamen, waartoe een leger werd uitgezonden. De exercitie-genootschappen (z Daendels) gaven zich toen dadelijk over en van verder verzet was geen sprake.
In al die tijd kwam er slechts geringe verandering in bestuur en rechtspraak, zoals die sinds Karel V waren. In de Landschapsvergadering ontbraken de bannerheren en het Overkwartier. De bannerheren hadden als stand hun politieke rechten in 1593 wegens koningsgezindheid verloren. Er waren nu nog 13 steden en de gewone adel.
De afzonderlijkheid der Kwartieren bleven ; men vergaderde om beurten in een der 3 hoofdsteden. Pogingen tot instelling van een zgn. „Gemene Landsregering” leidden ten slotte tot het „Gecombineerd Collegium”, dat sedert 1644 geregeld bijeenkwam in een der drie hoofdsteden, zijnde een vergadering der colleges van Gedeputeerde Staten der drie Kwartieren. Dit college hield zich in het bijzonder bezig met de financiën van de Landschap. Het Hof (Raad) bleef vrijwel geheel in zijn bevoegdheden gehandhaafd, ook op staatkundig terrein, omdat er geen uitvoerend college voor het gehele gewest was.
Het kanseliersambt verviel in 1675; in de 18de eeuw erkenden eindelijk de grote steden ook voor hen het recht van appèl op het Hof. Elk kwartier verkreeg in de jaren van de Opstand zijn eigen college van Gedeputeerde Staten, het eerst het Kwartier van Veluwe (reeds in 1580).
Tijdens de Bataafse Republiek was Gelderland van 1798-1801 versnipperd onder de departementen van de Rijn, van de Dommel en van de Oude IJsel. In 1801 werd de oude toestand hersteld en het grondgebied zelfs vergroot, in 1807 daarentegen besnoeid, in 1808 weer vergroot met enige voorheen Kleefse streken, die Pruisen reeds in 1802 had afgestaan. In Maart 1809 verloor de provincie het gebied ten Z. der Waal aan Frankrijk, dat hieruit en uit een deel van Brabant het departement Monden-van-de-Rijn vormde. Het overige deel kreeg in 1811 de naam Departement-van-de-Opper-IJsel.
Hieraan werd in 1814 het arrondissement Nijmegen van het departement Monden-van-de-Rijn toegevoegd en het geheel als provincie Gelderland aangeduid. De oostgrens onderging echter toen, zowel als in volgende jaren, enige veranderingen, totdat de laatste grensregeling met Pruisen in 1873 aan Gelderland zijn tegenwoordige gedaante en oppervlakte gaf. De kleine uitbreiding van het grondgebied van het Rijk met Hoog- en Neder-Elten en enkele stukjes grond, o.a. bij Dinxperlo en Beek bij Nijmegen, in 1949, zal hoogstwaarschijnlijk tot wijziging in de provinciale grenzen leiden.
Lit.: J. I. Pontanus, Historiae Gelricae libri XIV, 1639 (vert. en vermeerderd door A. van Slichtenhorst, XIV Boeken van de Gelderse geschiedenissen, 1654); W. A. van Spaen, Oordeelkundige inl. tot de historie van Gelderland (1801-’05), 4 dln; P.
Nijhoff, Het voornaamste uit de gesch. van Gelderl. aan jongelieden verhaald (1857, 2de herz. uitg., 1869); P. N. van Doorninck, Geld. Kronieken (1904-’08), 2 dln; P. Bondam, Charterboek der hertogen van Gelderl. en graven van Zutphen (670-1286) (1783-1809,4 afl.); L.
A. J. W. Sloet, Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen (673-1288) (1872-76, 2 dln); I.
A. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de gesch. van Gelderland (1830-1875, 6, dln, 8 stukken); P. N. van Doorninck en J. S. van Veen, Acten betr.
Gelre en Zutphen, 1107-1415 (1908); Idem, De graven en hertogen van Gelre. Geboorte-, regeerings- en sterfjaren. Huwelijken, Kinderen. Zegels (1904); W. van Loon, Groot Gelders Placaet-Boeck, 1543-1700 (3 dln, 2 bdn, 1701-1740); P. en S.
Gouda Quint, Grondslagen voor de bibliographie van Gelderland (1910, 1927, 1943, 3 dln); Bijdr. en Meded. der Ver.,,Gelre” (sinds 1898).