(Afrique Equatoriale Française-, A. E.
F.), voor 1910 Frans Congo genoemd, is een generaal-gouvernement omvattende: Gaboen (Gabon), Midden Congo (Moyen Congo), Oebangi-Tsjari (Oubangui-Chari) en Tsaad (Tchad). Het gebied grenst in het W. aan de Atlantische Oceaan tussen 2° 20' N.Br. en 5o Z.Br., in het Z. en O. aan de Congo (Kongo) en de Oebangi, in het W. en het N. aan Kameroen en reikt N.O. waarts tot voorbij de Bahr el Ghasal in het hoogland van Tibesti op ruim 22o N.Br. De eentonige kust heeft slechts weinig insnijdingen, de Moendabaai, het Gaboenbekken, de Nazareth-, Lopez- en Majoembabaai. Tussen beide laatste liggen uitgestrekte lagunen langs de lage kust, vanwaar het land regelmatig in de vorm van terrassen oprijst. Op het eerste verheft zich de Igoembi Andele tot 1060 m. Meer oostelijk loopt het Westafrikaanse leisteengebergte door het gehele gebied in N.Z.-richting en daarachter ligt een uitgestrekte, 375-450 m hoge hoogvlakte (enkele toppen tot 760 m). Hier bevindt zich de waterscheiding, vanwaar de Ogowe (Ogoué) naast de Congo de voornaamste rivier van het land, en de Koedoe naar de Oceaan, de Sanga, Likoeala en Alima naar de Congo stromen. Over grote afstanden zijn de Sanga en Alima bevaarbaar; op de Ogowe en Koedoe stuit men spoedig op stroomversnellingen ; toch kan men op de eerste met vaartuigen Franceville (700 km) bereiken. Het oostelijke deel is grotendeels vlak. Het zuidelijk deel watert af op de Oebangi, het middelste deel op het Tsaadmeer door de grotendeels bevaarbare Tsjari (Chari). De waterscheiding tussen de Oebangi en de Tsjari is 200 km breed. Het Oebangi-gebied is grotendeels savanne, noordwaarts gaat die over in het steppenland van de MiddenSoedan, hier de Tsaad-kolonie uitmakend en de oude rijken Wadai en Borkoe omvattend.Het klimaat is aan de kust zeer ongezond, niet zozeer wegens de grote hitte (de temperatuur stijgt zelden boven 32 gr. C.) als wegens de grote vochtigheid. De regentijd, met heftige stormen, duurt in het Z. van Febr. tot einde Apr. en van Oct. tot Nov. In het N. is de regentijd korter, daar komt dan ook meer en meer het steppenklimaat tot uiting. Het plantenrijk levert hier o.a. drakenbomen en palmsoorten, ebbenhout en caoutchouc.
De oppervlakte van A.E.F. bedraagt 2 487 000 km2, het aantal bewoners (1946) 4 127808, van wie 7 808 Europeanen.
De inheemse bevolking wordt gevormd door de dwergachtige (1,32-1,53 m) gele Abongo (waarschijnlijk de oerbewoners) in de bossen ten Z. van de Ogowe, de Mpangwe en Okanda (beiden tot de Bantoevolken behorende), de Fan (M’Fang), die vóór 200 of 300 jaren in het land kwamen, en de Bakelai, die handel en scheepvaart drijven. Ten N. van de Koeiloe wonen de Baloembo en op het grote plateau ten N. van de Congo de Bateke. Ten O. van dezen vindt men aan de Congo de Oebangi of Bapsoeroe, nog meer oostelijk de Baloi. Ook het oostelijk deel is met talrijke stammen van de Bantoenegers bevolkt. In het gebied van het Tsaadmeer zijn zij sterk vermengd met Hamieten e.a. en hebben daar zelfstandige sultanaten gevormd: Wadai en Bagirmi.
Gebieden Oppervlakte in km2 Inheemse Bevolking (1946) Europeanen (1946)
Totaal Mannen Totaal Mannen
Gaboen 237 000 421 000 198 000 1517 956
Midden-Congo 455 000 626 000 300 000 3624 2165
Oebangi-Tsjari 617 000 1 063 000 522 000 1606 1076
Tsaad 1 178 000 2 010 000 992 000 1061 792
Totaal A.E.F 2 487 000 4 120 000 2 012 000 7808 4989
Frans Equatoriaal Afrika is economisch nog weinig ontwikkeld. Het bosareaal (ca 776 700 km2), zich uitstrekkende tot aan de kust van Gaboen, bevat waardevolle houtsoorten. Bosrubber is het voornaamste product. Naast palmolie en kokosnoten levert het gebied koffie, cacao, katoen (vooral N. Oebangi en Z. Tsaad), aardnoten, sisal, bijenwas, copal en karitéboter. In het Tsaadgebied wordt veel vee gehouden (runderen, paarden, ezels, schapen, kamelen en struisvogels). Daar speelt ook de akkerbouw een rol, vooral de verbouw van maïs, gerst, aardnoten enz.; uiteraard komt daarvan weinig tot uitvoer. De veestapel omvatte bij de laatste telling (1944): 125 000 paarden, 175 000 ezels, 200 000 kamelen, 4 000 000 stuks vee en 5 000 000 schapen en geiten. Koper, zink, goud, lood, diamant, corundum en tantalum worden aangetroffen. Er is slechts weinig industrie; deze is beperkt tot een tapiocafabriek, een oliefabriek, een leerlooierij en een lucifersfabriek.
De invoer beliep in 1948: 198 763 ton ter waarde van 6 010 300 000 Fr. frs, de voornaamste ingevoerde goederen waren naar waarde: katoenen goederen, motorvoertuigen, petroleum en derivaten daarvan en wijnen; naar hoeveelheid cement, petroleum, olie en machines. Naast het moederland zijn de importerende landen: V.S., Nederland en overzeese gebieden, België en Belgische Kongo en de Unie van Zuid-Afrika. Uitgevoerd werd een hoeveelheid van 291 ooi ton ter waarde van 6 117 500 000 Fr. frs. Geëxporteerd wordt: hout, ivoor, katoen, huiden, palmpitten en palmolie, cacao, copal. Frankrijk en de andere overzeese delen, Gr.-Brittannië, Nederland en Zuid-Afrika zijn de grootste afnemers.
De spoorweg van Pointe Noire (op de kust) naar Brazzaville werd in 1934 in gebruik genomen. Hierdoor verkreeg Frankrijk zijn eigen onmiddellijke toegang tot het Congogebied.
Sedert 16 Oct. 1946 is de bestuursindeling als volgt: onder een te Brazzaville zetelende gouverneur-generaal worden de onderdelen door een gouverneur bestuurd. De G.G. wordt bijgestaan door een regeringsraad, bestaande uit de hoofden van dienst benevens 4 door de G.G. benoemde leden en een algemene raad van 20 leden (5 uit ieder onderdeel). De gouverneurs worden bijgestaan door raden die een afspiegeling op kleiner schaal zijn van die voor het gouvernement-generaal.
H. A. BOMER
GESCHIEDENIS
In 1842 vestigden de Fransen een handelsnederzetting aan de Gaboen (door Portugezen ontdekt in 1470), van waar uit zij hun gebied uitbreidden tot de Ogowe. Deze kolonie heette toen Gabonie of Frame équatoriale. Van grote betekenis voor de uitbreiding der kolonie waren de reizen van De Brazza, die in 1878 de grote rechterzijrivieren van de Congo, de Sanga en de Oebangi, bereikte. Naar hem heet de hoofdplaats Brazzaville. Het kwam er nu op aan, de bezitting een zo groot mogelijke uitbreiding naar het N.O. te geven, zo mogelijk de Nijl te bereiken. Met de Duitsers van Kameroen sloot Frankrijk ten bate van de kolonie, die sedert 1890 Frans Congo heette, het verdrag van 15 Mrt 1894, waarbij de eersten de Franse vestigingen aan de Sanga erkenden en afstand deden van hun aanspraken op de Z.O. oevers van het Tsaadmeer, rechts van de Tsjari.
Nu werd ook met de souverein van de Kongostaat, Léopold II, een overeenkomst getroffen, waarbij als grenzen werden vastgesteld de Oebangi de M’Bomoe en de waterscheiding tussen Congo en Nijl tot de 30ste meridiaan. Nu kon getracht worden tussen het Duitse Kameroen en de Kongostaat door te dringen tot het Boven-Nijldal. De expeditie van kapitein Marchand in 1898 leidde aanvankelijk tot succes, maar moest vervolgens worden teruggenomen, toen Engeland met oorlog dreigde (z Fasjoda). 19 Mrt 1899 werd nu een grensregeling getekend tussen Frans Congo en het Brits-Egyptisch gebied, waarbij Bagirmi, Wadai en Kanem aan Frankrijk kwamen, zodat althans de verbinding van Frans Congo en Frans West-Afrika achter het Tsaadmeer om verzekerd was. In 1910 werden nu de vier afzonderlijke koloniën Gaboen, Midden-Congo, Oebangi-Tsjari en Tsaad verenigd tot Frans Aequatoriaal Afrika. Het gebied, dat bij het Marokko-Congo-verdrag van 4 Nov. 1911 aan Duitsland was afgestaan, kwam bij de Vrede van Versailles (1919) weer aan de kolonie terug, vermeerderd met het grootste deel van Kameroen, als Volkenbondsmandaat.
Lit.: M. Rondet-Saint, L’Afrique Equatoriale Française (Paris 1911); Servel, L’organisation administrative et financière de l’Afrique équatoriale (Paris 1912); W. Stahl, Französisch-Kongo (Berlin 1911) ; G. Bruel, Bibliographie des ouvrages sur l’Afrique Equ. Fr. (Paris 1914); H. Paulin, L’A.E.F. (Paris 1924); Idem, L’Afrique Equatoriale Française (1930); A. Megglé, L’Afrique Equ. Française (1931); Guide des Colonies Françaises: Afrique Française (1931) ; G. Bruel, La France équ. africaine (Paris 1935) ; A. Laurence, L’A.E.F. (Paris 1935); G. Ghavannes, Le Congo fr. (Paris 1937); H. Bobichon, Le vieux Congo et l’A. E. F (1938) ; E. Frézénem, L’A. E. F. (Paris 1947).