een van de hoofdleiders der sociaal-democratie in Duitsland (Keulen 23 Febr. 1840 - Chur 13 Aug. 1913), was zoon van een onderofficier. Aanvankelijk schrijnwerkersgezel stichtte hij in 1864 te Leipzig de Arbeiter bildungsverein, die zich niet wilde voegen onder de in 1863 opgerichte en door Lassalle dictatoriaal geregeerde Allgemeiner Deutscher Arbeiterverein.
Reeds het volgende jaar sloot zich de Leipziger arbeidersvereniging aan bij het Verband deutscher Arbeitervereine, welke bond hoofdzakelijk bestrijding van de grondbeginselen van Lassalle ten doel had. In 1866 had de zoëvengenoemde Allg. D. Arb.verein na de dood van Lassalle (31 Aug. 1864) onder leiding van J. B. von Schweitzer geheel de zijde van Pruisen gekozen en daardoor ontstemming gewekt bij de Saksers en ZuidDuitsers, die zich aansloten bij de door Liebknecht* en Bebel in 1866 opgerichte Sächsische Volkspartei. Deze nieuwe vereniging, die binnen enkele jaren een groot aantal leden verwierf, stelde zich op de grondslag van de internationale arbeidersvereniging van Marx*.
Te zamen met andere arbeidersverenigingen, die deel uitmaakten van de Allg. D. Arb.verein, vervormde zij zich in 1869 op het Eisenacher Congres tot de Sozialdemokratische Arbeiterpartei, nadat een aantal aanhangers van de richting van Lassalle zich daarbij had aangesloten.Aldus werd Bebel de vader der Duitse sociaal-democratie.
In 1867 werd hij voor het eerst gekozen tot lid van de Noordduitse Rijksdag, welke in 1871 opging in de Duitse Rijksdag.
Zijn gehele leven, uitgezonderd de jaren 1881-1883, bleef hij lid van dit lichaam, terwijl hij in de jaren 18811891 eveneens werd gekozen tot lid van de Saksische landdag. Bebel’s politieke en economische beginselen hebben nooit tot de uiterste richting behoord. Ultra-marxist evenmin als revisionnist is hij ooit geweest (z sociaal-democratie). Na het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog van 1870 waren hij enW. Liebknecht de enigen, die niet voor de oorlogscredieten stemden en protesteerden tegen de annexatie van de Elzas en Lotharingen. Zij werden deswege gevangengenomen en tot 28 Mrt 1871 in hechtenis gehouden.
In zijn rede van 3 Apr. 1871 beleed hij onverbloemd, dat hij tot de Europese revolutionnaire partij behoorde, en in die van de iste Mei 1872, dat zijn staatkundig ideaal niets anders was dan de sociaal-democratie of rode republiek. Hij verdedigde in de zitting van de Rijksdag van 25 Mei 1871 de handelwijze der Commune te Parijs en voorspelde, dat binnen korte tijd de leus van het proletariaat te Parijs: „Oorlog aan de paleizen, vrede aan de hutten, de dood aan ellende en lediggang!” de leus zou worden van het verenigd proletariaat van de gehele wereld. Aan de andere kant liet hij zich geen gebrek aan vaderlandsliefde verwijten. De 20ste Mei 1889 zeide hij tegen Bismarck in de Rijksdag: „Wij zijn in Duitsland en dus als Duitsers geboren en wij, die de Duitse taal spreken, die aan de ontwikkelingsarbeid van het Duitse volk evengoed en wellicht meer hebben deelgenomen dan de meesten van u, hebben hetzelfde recht op ons vaderland als gij.”
Ook in de politieke strijd was hij een eerlijk man, door alle partijen hoog geacht. Grote oratorische talenten miste hij; niettemin wist hij in zijn dikwijls zeer lange redevoeringen zijn toehoorders te boeien. Herhaaldelijk werd hij tot vestingstraf veroordeeld, zo o.a. in 1872 wegens hoogverraad tot twee jaar. Zijn aanzien in de partij was buitengewoon groot en op de internationale arbeiderscongressen speelde hij een voorname rol. Zijn dagelijkse werkzaamheden om den brode verhinderden hem niet zich te belasten met de redactie van verschillende bladen, die achtereenvolgens het licht zagen, o.a. het Demokratisches Wochenblatt, in 1869 omgedoopt in Volksstaat, in 1875 plaats makend voor de Vorwärts, van toen af het hoofdorgaan van de in dat jaar op het congres te Gotha, na de vereniging der „Lassalleanen” en „Eisenacher” tot stand gekomen „Sozialdemokratische Partei Deutschlands”. Sedert i8gi was hij mederedacteur van de Vorwärts. Ook in kleinere strijdschriften, zowel als in omvangrijke literaire werken, heeft Bebel voor zijn socialistische ideeën steeds krachtig geijverd.
Bibi.: Unsere Ziele (1869); Der deutsche Bauernkrieg m. Berücks. d. hauptsächlichsten sozialen Bewegungen des Mittelalters (1876) ; Die parlementarische Tätigkeit des Deutschen Reichstags und der Landtage von 1874-1876; Christentum und Sozialismus; Die Frau in der Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft (later onder de titel: Die Frau und der Sozialismus, 51ste druk, Stuttgart 1912) ; Die mohammedanisch-arabische Kulturperiode im Orient und Spanien (2i88g); Charles Fourrier (1888); Die Sonntagsarbeit; Zur Lage der Arbeiter in den Bäckereien (1890); Die Sozialdemokratie und das allgemeine Wahlrecht (1895); Sozialdemokratie und Antisemitismus (1894); Akademiker und Sozialismus (1898); Die Thätigkeit des deutschen Reichstags von 1887 bis 1889 (1890) ; Aus meinem Leben, 3 Tie (Stuttgart 1910-1914).
Lit.: P. L. Tak, Liebknecht en B. (Haarlem 1890); I. Auer, in Sozial. Monats-Hefte (Apr. 1900); F. Klühs, A. B. (1923).