De eerste synode op vaderlandse bodem en voor de organisatie der Gereformeerde kerk van grote betekenis kwam in 1574 te Dordrecht bijeen; in 1578 vergaderde er opnieuw, onder leiding van Dathenus, een synode, thans in bredere samenstelling. Naar deze stad riepen de Staten-Generaal in 1618 eveneens samen de vermaarde synode, die de strijd tussen Remonstranten en Contraremonstranten moest beslechten.
Het liep uit op een veroordeling van de gevoelens der Remonstranten in de Leerregels van Dordrecht. Deze bevatten vijf hoofdstukken, die achtereenvolgens handelen over de goddelijke voorbeschikking, de dood van Christus, de verdorvenheid des mensen, zijn bekering tot God en de volharding der heiligen. De bevoegdheid der overheid in kerkelijke zaken, waarover eveneens geschil bestond (wel genoemd het zesde artikel der Remonstranten), bleef, op last van de Staten, buiten behandeling. Nadat hun leer veroordeeld was, volgde de afzetting van de gedaagde Remonstranten, die vóór hun verschijning ter synode (6 Dec.) een soort van tegensynode gevormd hadden en zich onder leiding van Simon Episcopius gesteld hadden. Het vonnis over de overige Remonstranten werd opgedragen aan de provinciale synoden, terwijl twee van hun voornaamste predikanten, Wtenbogaert en Grevinchoven, reeds tevoren door de synode van Zuidholland waren afgezet. Ook de in Leiden benoemde hoogleraar Vorstius, die zich op last der Staten in Gouda gevestigd had, zag zich als onrechtzinnig veroordeeld. De plechtige afkondiging van al deze besluiten had 6 Mei 1619 plaats. De Staten-Generaal gaven hun bekrachtiging. De veroordeelde personen verloren hun ambten en moesten, tenzij zij bereid waren de akte van stilstand te tekenen, het land verlaten.
Bij de behandeling van de zaak der Remonstranten bleken de leden der synode niet op alle punten eenstemmig te denken. Met name ten opzichte van de leer der voorbeschikking trad dit verschil aan de dag. De supralapsariërs onder leiding van Gomarus stonden tegenover de infralapsariërs, die de meerderheid der theologen vormden. Dit meningsverschil, dat betrekking heeft op de orde van de decreten in het raadsbesluit Gods, was aan de Remonstranten niet onbekend. Het gelukte hun evenwel niet er een twistappel van te maken in de synode. Deze stelde de leerregels op in infralapsarische geest, zonder dat daarbij het supralapsarisme afgewezen werd.
De behandeling van al deze dogmatische geschilpunten nam verreweg de meeste tijd der synode in beslag. Daarnaast vroegen toch ook andere zaken de aandacht. Nadat op 17 Oct. een biddag was gehouden en op 13 Nov. de synode met deftige toespraken geopend was, besteedde zij haar eerste zittingen (de Pro-acta) aan voorbereidende werkzaamheden en voorts aan beraadslagingen over de Bijbelvertaling, die daarna ook op last en kosten van de Staten-Generaal uitgevoerd is, over het catechetisch onderwijs, over de boekencensuur en over andere ingeleverde vraagpunten. En de plechtige sluiting op 9 Mei 1619 (Hemelvaartsdag), gepaard gaande met een rijke maaltijd, waarna de buitenlandse afgevaardigden de thuisreis aanvaardden, betekende voor de inlandse leden nog niet het einde der werkzaamheden. Zij kwamen van 13 tot 29 Mei wederom bijeen in nazittingen (de Post-acta). Punten van behandeling waren de herziening van de kerkorde, de vaststelling van de tekst der confessie, het ontwerpen van regelen voor de Zondagsviering en dergelijke zaken van interne aard.
De samenstelling van deze synode, die in het geheel 180 zittingen hield, was ongewoon. Niet minder dan 18 commissarissen-politiek met hun secretaris waren aanwezig als vertegenwoordigers van de Staten, die de zorg voor de financiering van het geheel op royale wijze nagekomen zijn. Bij deze politieken berustte de regeling van de uitwendige orde. Dientengevolge was de invloed der overheid op de gang van zaken groter dan in de voorafgaande synoden. Naast de afgevaardigden van de provinciale synoden, ten getale van 37 predikanten en 19 ouderlingen, verschenen ook representanten van de academies te Leiden, Franeker, Groningen, Harderwijk en Middelburg, te weten van elk één hoogleraar. Dit vijftal kreeg, in afwijking van de gewoonte, het recht van keurstem. Heel bijzonder was eindelijk nog de aanwezigheid van afgevaardigden uit Gereformeerde kerken in het buitenland, nl. 26 theologen. Zij dienden niet slechts om luister bij te zetten aan de vergadering, maar men hoopte op deze manier tevens het gezag van haar besluiten aanmerkelijk te versterken.
Aan de uitnodigingen, door de Staten-Generaal verzonden, had men vrij algemeen gehoor gegeven. Er waren afgevaardigden uit Engeland, de Palts, Hessen, Nassau, Bremen, Emden, Genève, Bazel, Bern, Schaffhausen en Zürich. Die uit Brandenburg bleven absent. Hetzelfde was huns ondanks het geval met de afgevaardigden van de kerk in Frankrijk, omdat zij van de koning geen vergunning konden verkrijgen om hun land te verlaten. Reeds de synode van Vitré (1617) had mannen aangewezen. Sterk leefde men in de kringen der Hugenoten in de strijd tegen de Remonstranten mede. Dezelfde gevoelens werden ook onder hen voorgestaan doorsommigen als Daniël Tilenus. Zij vonden bestrijding bij de geharnaste theoloog Pierre du Moulin, die een memorie richtte aan de Dordtse Synode en daarna een uitvoerige weerlegging van het Remonstrantisme in het licht gaf, welke hij opdroeg aan de Staten-Generaal. In Frankrijk hield men in verband met de synode op 10 Oct. 1618 een boete- en bededag. En al waren haar afgevaardigden buiten staat de gewenste medewerking ter vergadering te verlenen, de kerk in dit land aarzelde daarna niet, op de synode van Alais (1620), de Dordtse leerregels volledig met haar gezag te dekken. Toen op deze uitspraak vanwege de regering captie werd gemaakt, heeft de volgende synode, die van Charenton (1623), de leerregels in Franse tekst als een eigen belijdenis aanvaard.
Ook de Gereformeerde kerk in Schotland was niet vertegenwoordigd, doordat koning Jacobus afgevaardigden benoemd had uitsluitend uit de Anglicaanse kerk. Klachten hierover hadden niet het begeerde resultaat. Wel vond de koning hierin aanleiding nog een theoloog te zenden van Schotse origine, Walter Balcanqual, die van het gebeurde ter synode een interessant, zij het wat gekleurd verslag geschreven heeft. Deze was echter, wegens zijn aansluiting bij de Anglicaanse kerk, in Schotland niet gezien. Een en ander heeft niet verhinderd, dat de besluiten der Dordtse Synode ook bij de Gereformeerden in dit land groot gezag hebben verkregen.
Dit gezag is in de kerken, die op de synode wel vertegenwoordigd waren, niet overal even sterk geweest. Niettemin moet aan deze synode een buitengewone betekenis toegekend worden. Zij heeft in Nederland een belangrijke periode tot afsluiting gebracht door de zege van het Calvinisme te bevestigen, en zij heeft tevens voor lange jaren aan kerk en theologie de richting voorgeschreven. Nieuwe synoden hebben haar arbeid evenwel niet kunnen voortzetten. Al spoedig is het ook gaan ontbreken aan een levenskrachtige theologie. Reeds het einde der 17de eeuw bracht inzinking, die in de loop van de 18de eeuw nog toenam, toen velen de artikelen tegen de Remonstranten loslieten of er althans onverschillig tegenover stonden. En de kerkgeschiedenis van de 19de eeuw is voor een belangrijk deel een strijd geworden over het aanvaarden dan wel het verstoten van de Dordtse nalatenschap.
Het moderamen der synode werd gevormd door Joh. Bogerman van Leeuwarden als voorzitter, Jac. Rolandus van Amsterdam en Herm. Faukelius van Middelburg als assessoren en Festus Hommius van Leiden en Sebastianus Damman van Zutfen als scriba’s.
PROF. DR D. NAUTA
Lit.: Acta (Lat., 1620; Ned., 1621); H. Kaajan, De Pro-Acta der Dordtsche synode (1914); H. H. Kuyper, De Post-Acta (1899); H. Kaajan, De groote synode van Dordrecht in 1618-1619 (1918); K. Dijk, De strijd over infra- en supralapsarisme in de Geref. Kerken van Nederland (1912); J. Reitsma en J. Lindeboom, Gesch. van de Herv. en de Herv. Kerk der Nederlanden (1949), hfdst. IX; J. J. van der Schuit, De Dordtsche synode en het supralapsarisme (1937); J. Pannier, L’église réformée de Paris sous Louis XIII (1922), chap. XI; G. D. Henderson, Religious life in 17th century Scotland (1937), ch. IV.