een andere naam voor „vaartuig”, wordt veelal gebezigd in verbindingen, zoals: mailboot (zeeschip voor vervoer van post en passagiers), sleepboot (voor het verrichten van sleepdiensten), torpedoboot, kanonneerboot (zie marine), veerboot, stoomboot, motorboot, enz. Onder boot zonder meer verstaat men gewoonlijk een open vaartuig, voorzien van doften (dwarsbanken), riemen en (of) zeiltuig.
Een boot is gewoonlijk van hout en bestaat dan uit een huid van planken, die aan een kiel, voorsteven en achtersteven zijn bevestigd. Deze huid kan gebouwd zijn volgens:a. zoomwerk (overnaads), waarbij elke plank met de onderrand over de naaste daaronder heenreikt; de zomen, die aanééngeklonken worden, vormen versterkingen en zoomwerk is daardoor geëigend voor lichte vaartuigen met dunne huid;
b. gladwerk of karveelwerk, waarbij de planken gewoon tegen elkander aansluiten en een glad oppervlak vormen;
c. diagonaal, waarbij zij onder een hoek van 45° met de kiel zijn aangebracht. De huid bestaat hierbij uit twee lagen, de planken van de buitenste laag kruisen die van de binnenste loodrecht of lopen in langsrichting, zoals bij zoom- en gladwerk het geval is.
Diagonaalbouw wordt gebezigd bij zwaardere vaartuigen, zoals stoom- en motorsloepen. Voor verband tussen de huidplaten onderling dienen inhoutjes, tegen het binnenvlak in dwarsrichting lopende latten, met klinknagels aan de huidgangen bevestigd. Op de inhoutjes rust in het midden een zware plaat, zaathout geheten, met klinkbouten, gaande door inhoutjes en kiel, bevestigd en naar voren verlengd door de binnensteven of oploop en naar achteren door het slemphout, dat de hoek tussen achtersteven en kiel aanvult. Op het zaathout wordt het „spoor” voor de mast, een houten klos met vierkant gat, aangebracht.
Kimwegers zijn planken in langsrichting op de inhoutjes in de kimmen van de boot aangebracht, waarop de spoorstokken worden ingezet, die dienen om met de voeten tegen te steunen bij het roeien, doftwegers evenwijdig aan het boord aangebrachte planken, waarop de doften rusten. Tussenwegers of een los raam beschermen de bodem van de boot, terwijl achterin, in de zgn. „kajuit”, meestal een vloer is. Het dolboord is een zware gang tegen de binnenkant van het berghout en met dit laatste van boven afgedekt door een vlakke lat, potdeksel genaamd, en dient voor het plaatsen der roeidollen. Worden geen dollen gebruikt, doch de riemen in scheegaten gelegd, dan worden deze aangebracht in een afzonderlijk boeisel, een houten gang, op het berghout bevestigd. Bij niet-gebruik worden de scheegaten met scheehoutjes gesloten. De plecht is een planken zitting in de boeg, achterin is een rondgaande zitting op de doftweger aangebracht. Aan de achtersteven wordt met roerhaken en vingerlingen (ogen) het roer opgehangen, dat van boven voorzien is van een helmstok of van een juk met touwen om de boot te besturen.
Vóór is aan een ijzeren ring de vanglijn bevestigd, een eind tros om de boot vast te leggen of te slepen. Voor het opvangen van stoten bij het langszij liggen dienen een kabelaring, een rondgaande dikke kabel, op het berghout aangebracht, of willen, aan een riem of eind touw buitenboord gehangen platte of ronde lederen of zeildoekse kussens, gevuld met kurk of andere verende stof. De boeg wordt beschermd door een spoelvormig stootkussen, de leguaan.
Behalve van hout bestaan ook boten van staalplaat en van aluminium, terwijl samenvouwbare boten meestal van zeildoek zijn gemaakt, dat gespijkerd is op scharnierend houten latwerk. Voorts zijn er opblaasbare rubberboten (eigenl. meer vlotten). Sloepen zijn boten, voorzien van een spiegel, zijnde een verticaal uit planken bestaand vlak, dat de sloep van achteren afsluit. Grotere, zwaardere sloepen zijn de barkassen, terwijl vletten geen voorsteven hebben, maar vóór omhoog lopende huidgangen, die verenigd worden door een halfronde klos, neus genaamd. Wegens deze vorm en geringe diepgang zijn zij geschikt om er mede te landen. Jollen zijn lichte sloepen, in gebruik bij loods- en torpedovaartuigen, enz. Bij de kleinere boten wordt geroeid met in elke hand een riem, terwijl bij de grotere elke roeier één riem heeft, waar hij met beide handen aan trekt. In de spiegel van een jol is gewoonlijk een uitholling om er een riem in te leggen voor het wrikken, met wisselende schuine stand van het blad dwars door het water heen en weer bewegen van de riem, op welke wijze het vaartuigje door een achterin staande persoon kan worden voortbewogen.
Stoomsloepen zijn voorzien van een ketel en machine, een stoker en machinist vereisend, motorsloepen van een motor, waarvoor slechts één man nodig is, en die lichter is. Stoomsloepen zijn bedrijfszekerder, maar de machine en ketel eisen te veel gewicht en ruimte.
Reddingboten hebben luchtkasten tot verhoging van het drijfvermogen; op koopvaardijschepen hebben zij geen spiegels, doch achterstevens. Hetzelfde geldt voor de walvisboten der oorlogsschepen, in later tijd vooral bestemd voor licht werk, zoals het overvoeren van autoriteiten, waarbij met een bijzondere, langzame en sierlijke slag geroeid werd. De boten en sloepen zijn meest voorzien van een zeiltuig. Verder van drinkwater en proviand, bij de oorlogsvloot van inrichtingen tot het voeren van mitrailleurs of licht geschut, enz. Boten, die door de zeeschepen worden meegevoerd, zijn voorzien van een hijsinrichting, waarin de onderblokken van de sloeptakels worden gehoekt. Gewoonlijk worden deze boten op stoelen ingezet.
Blijven zij, aan de davits voorgehesen, buiten boord hangen, dan worden zij gesjord met krabbers, rond de boot genomen einden staaldraad touw, en broekmatten, die kruiselings om de boot gaan. Deze steunt daarbij binnenwaarts tegen sjorkussens, welke om een aan de davits bevestigde sjorbalk zijn genomen Tegenwoordig worden op oorlogsschepen de boter, meest met laadbomen of kranen gehesen of te water gezet. Om water te lozen, is onder in de boot een propgat, dat met een prop, een houten stop of koperen schroef, wordt gesloten als de sloep gebruikt wordt. De boten van alle soorten heten bij de Kon. Marine „lichte vaartuigen”.
J. A. E. SCHENCK DE JONG