Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

BIJNIEREN

betekenis & definitie

(glandulae suprarenales) zijn kleine, maar uiterst belangrijke, 5-8 g wegende, geelbruine organen, waarvan er één rechts en één links achter de buikholte en boven de nieren ligt. De rechter bijnier is min of meer pyramidevormig en bedekt de bovenpool der rechter nier als een soort puntmuts; de linker bijnier heeft meer de vorm van een halve maan.

De bijnieren zijn in 1563 ontdekt door Eustachius maar pas omstreeks 1855 werd iets van haar verrichtingen bekend (z Addison). Zij behoren tot de klieren zonder uitvoergang, die haar producten afstaan aan het bloed (zgn. inwendige afscheiding). Zij bestaan uit twee delen, die men op een doorsnede gemakkelijk kan onderscheiden: de schors en het merg; deze verschillen behalve in uiterlijk ook in herkomst en functie.Het merg ontwikkelt zich uit ectoderm (z embryologie) in nauwe samenhang met sympathisch zenuwweefsel (z autonoom zenuwstelsel); het dient voor de vorming van adrenaline en laat zich — in tegenstelling tot andere weefsels — intensief bruin kleuren met chroomzouten, zodat men wel spreekt van chromaffien weefsel. Er komen gezwellen voor van het bijniermerg die, ondanks hun zeldzaamheid, zeer de aandacht trekken door de merkwaardige ziektebeelden, die zij teweeg brengen. Bij volwassenen zijn deze gezwellen (phaeochromocytomen of chromaffinomeri) in anatomische zin bijna altijd goedaardig, maar zij veroorzaken een sterke verhoging van de bloeddruk, vaak in aanvallen, die met hevige ziekteverschijnselen gepaard gaan (paroxysmale hypertensie) en stoornissen in de suikerstofwisseling. Deze toestand wordt als hij voortduurt levensgevaarlijk, geneest echter volkomen door verwijdering van het gezwel. Kwaadaardige gezwellen van het bijniermerg (sympathoblastomen of neuroblastomen) komen vnl. voor bij jonge kinderen; zij veroorzaken niet de genoemde verschijnselen, maar zijn berucht doordat zij spoedig uitzaaiingen geven en daardoor het leven bedreigen; merkwaardigerwijze komt ook spontane genezing voor.

De schors is omvangrijker dan het merg. Zij ontwikkelt zich uit het coeloomepitheel, d.i. mesoderm (z embryologie). Men onderscheidt in de schors 3 cellagen: de buitenste, bestaande uit celklompjes, de middelste en grootste, die uit celstrengen is opgebouwd en de binnenste, die een enigszins netvormige structuur heeft. De bijnierschors is een voor het leven onmisbaar orgaan.

Wordt zij bij een dier beiderzijds weggenomen, dan sterft dit dier, tenzij men geregeld schorsextract inspuit. Bij de mens ontstaat door uitgebreide verwoesting van bijnierschorsweefsel de ziekte van Addison, die zonder behandeling eveneens dodelijk pleegt te verlopen.

Onze kennis van de bijnierschors is de laatste decennia zeer verdiept. Wij weten thans dat zij een belangrijke invloed heeft op de water- en zouthuishouding, de suikerstofwisseling, de bloeddruk, de nierfunctie, de spierkracht, de weerstand tegen schadelijke invloeden en de groei. In 1930 bereidden de Amerikaanse onderzoekers Swingle en Pfiffner de eerste schorsextracten, die bijnierloze dieren lange tijd in leven konden houden en die ook werkzaam waren bij de ziekte van Addison. Sindsdien zijn vooral door het werk van de Zwitser Reichstein en de Amerikaan Kendall bijna 30 stoffen uit de schors geïsoleerd en ten dele ook synthetisch gemaakt, die alle steroïden zijn, d.w.z. dat zij een androstaanskelet hebben en chemisch verwant zijn aan de geslachtshormonen.

Sommige van deze stoffen oefenen een bepaald onderdeel van de werking van het volledige schorsextract op krachtige wijze uit. De voornaamste zijn desoxycorticosteron, dat op de water- en zouthuishouding werkt en corticosteron (met een zuurstofatoom aan C11) dat de omzetting van eiwitten in koolhydraten bevordert en daardoor o.a. vooral invloed heeft op de suikerstofwisseling. Het is echter nog niet uitgemaakt of de normale bijnierschors deze en andere stoffen als zodanig in bepaalde verhoudingen afscheidt of dat ze bij de chemische bewerkingen uit het eigenlijke bijnierschorshormon ontstaan. Afbraakproducten van bijnierschorshormon (en van de geslachtshormonen) worden uitgescheiden in de urine als 17-ketosteroïden, d.z. steroïden met een = 0 groep aan C17; deze stoffen hebben merendeels een androgene werking, d.w.z. dat zij de mannelijke eigenschappen bevorderen.

Het onderzoek van de 17-ketosteroïden-uitscheiding heeft reeds grote betekenis gekregen voor het inzicht in allerlei endocrine stoornissen. Bij gezwellen van de bijnierschors is de uitscheiding van ketosteroïden zeer hoog.

Gezwellen en hyperplasie (zie hypertrophie) van de bijnierschors kunnen aanleiding geven tot zeer wisselende ziektebeelden, waarbij veranderingen der geslachtseigenschappen een belangrijke plaats innemen, weshalve men spreekt van het adrenogenitale syndroom (dat een enkele maal echter ook op andere wijze kan ontstaan). Deze afwijkingen komen vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. Ontwikkelen zij zich reeds vóór de geboorte dan ontstaat een toestand, die op hermaphroditisme gelijkt, zodat de bepaling van het geslacht moeilijkheden kan opleveren. In de prille jeugd veroorzaken zij een abnormaal vroege puberteit (pubertas praecox) met — bij meisjes — heterosexuele eigenschappen.

Op volwassen leeftijd geven zij soms aanleiding tot het syndroom van Cushing en soms tot een adrenogenitaal syndroom, waarbij vrouwen dan in lichamelijk en geestelijk opzicht mannelijke eigenschappen ontwikkelen (virilisatie) en overmatig zwaar behaard worden (hirsutisme) ; bij mannen doet zich zeer zelden het tegendeel voor: feminisatie. Meestal ziet men op volwassen leeftijd mengvormen van het adrenogenitale syndroom en het syndroom van Cushing.

De laatste jaren wordt veel geschreven over de taak van de bijnierschors bij de afweer van schadelijke invloeden. Het lichaam reageert op infecties, sterke afkoeling, overmatige belasting etc. op een zeer speciale wijze (zgn. alarmreactie) waarbij o.m. constant een vergroting van de bijnierschors wordt waargenomen. In dit verband verdient het vermelding, dat volgens recente waarnemingen het schorshormon de afgifte zou bevorderen van immuunstoffen aan het bloed door lymphocyten (z bloed) die daarbij te gronde gaan- deze waarnemingen konden echter tot dusver door anderen niet worden bevestigd.

DR H. J. VIERSMA

Lit.: M. A. Goldzieher, The adrenal glands in health and disease (Philadelphia 1945); A. Grollman, Essentials of endocrinology (Philadelphia-London-Montreal, 2de dr. 1947); L.

J. Soffer, Diseases of the adrenals (Philadelphia 1946); M. Tausk, De hormonen, 2de dr. (Utrecht 1943); F- Verzar, Die Funktion der Nebennierenrinde (Basel 1939).

< >