(1) noemt men de haardos onder de kin van sommige zoogdieren, bijv. van de mens, van bokken, apen en paarden. Ook de veren onder de snavel van sommige vogels, zoals de baardgier, worden zo genoemd.
Verder geeft men die naam aan de vezelachtige hoornplaten in de bek van de walvis (z balein en walvisachtigen), waaruit het balein vervaardigd wordt, en aan het draadvormige secretieproduct van de byssusklier, waarmede de plaatkieuwige weekdieren (Lamellibranchiata) zich vasthechten.Bij de mens is, evenals de klederdracht, de baarddracht een spiegel van levenshouding en cultuur. Over het algemeen droeg men in het Noorden veelvuldiger de baard dan in het Zuiden; hij werd geruime tijd als het teken van gerijpte mannelijkheid beschouwd.
Reeds vóór het Egyptische Oude Rijk gold de baard als waardigheidsteken; alle Egyptische vorsten, tot de Ptolemeïsche overheersers toe, droegen een kunstbaard als onderdeel der vorstelijke insignia. Op afbeeldingen komt deze dan veelal gestyleerd en vaak gevlochten voor; de snor valt hierbij weg. De oude Sumeriërs hadden hoofd en gelaat kaal, doch bij het doordringen van het Semietisch element, waar over het algemeen de baard als ereteken gold, begon men in Babylonië lang afhangende, langs de kaken bij het slapenhaar aansluitende baarden te dragen; van een snor schijnt geen spoor aanwezig. Dergelijke lange baarddracht is in Midden- en Zuid-Arabië nog gebruikelijk. Dit baardtoilet friseerden de Assyriërs in verticale rijen krullen, door Meden en Perzen bij korter baard nagevolgd. De Joden van Palestina hielden, behalve als rouwbetoon, baardeloosheid voor eerloosheid. De baard werd gezalfd en bij betuigingen van sterke genegenheid en welkom door den gastheer gekust.
Voor zover ze de Assyrische mode niet overnamen, hielden de Syriërs en Kanaänieten zich gemeenlijk baardeloos, waarom ze o.a. door de Joden veracht werden. In de Aegeïsche cultuur en op Cyprus was de baard zeker geen algemene dracht; op Kreta kende men een soort ringbaard, die ook de dracht der Homerische helden moet zijn geweest, en welke wij ook nog terugvinden in de archaïsch-Griekse beeldhouwkunst en op vaasfiguren. Daar is hij het teken van rijpe mannelijkheid. Eerst onder Alexander den Grote verdwijnt de baard bij de voorname lieden; alleen redenaars en wijsgeren hielden er aan vast. Bij het gewone volk moet de ringbaard in gebruik zijn gebleven (terra-cotta’s). De Etruskers droegen de baard zonder snor; de oude Romeinen namen deze mode over, doch omtrent de 3de eeuw v.
Chr. wordt de baard geheel afgeschaft: Scipio Africanus zou de eerste Romein geweest zijn, die zich dagelijks schoor; het afscheren van de eerste baardharen bij jongelingen ging gepaard met enig plechtig vertoon. Zelden liet men tot het 40ste jaar de baard staan; als vast kenmerk van de gerijpte leeftijd gold het gladgeschoren gelaat. Dat keizer Hadrianus (117-138) een baard droeg was, om moedervlekken te bedekken, maar daarmee bracht hij deze tooi weer voor ruim een eeuw in de mode. In de koloniën van het Oosten behield men ook na de splitsing van het Romeinse Rijk nog lang de zgn. Syrische baard, die voor de Byzantijnse geestelijkheid voorschrift werd, dat bij het uitbeelden der heiligen (Basilius, Nicolaas, Gregorius Thaumaturgus, Chrysostomus) nauwkeurig werd uitgestippeld. In het Westen kwam de baarddracht der geestelijken allengs in onbruik, ofschoon men tot in de 12de eeuw in Frankrijk en Engeland bij bisschoppen niet zelden de volle, korte ringbaard aan treft.
De eerste Christenen volgden de Romeinse mode met haar wisselingen. Ook waar Hij als leraar wordt voorgesteld is de figuur van Christus gewoonlijk baardeloos; de uitbeeldingen met baard schijnen door het Oosten beïnvloed.
In de Karolingische tijd moet de baarddracht met afhangende snor algemeen als waardigheidsteken zijn opgevat; vele vorsten hielden er tot in de 12de eeuw aan vast. Toch had men ook hier wisselingen. Van 800-900 is de afhangende snor met zeer dunne ringbaard gewoonte; in de 10de eeuw wordt deze wat langer en eindigt meestal in een punt. De Ottoonse heersers en hun vazallen droegen een volle, onder de kin aanzettende baard en een afhangende snor. Alleen Hendrik II ontmoet men met een kortere, in krullen gefriseerde baard. Bij Frederik Barbarossa is hij wel verzorgd en minder lang, doch de snor schijnt een speciaal vorstelijk attribuut, dat bij zijn tijdgenoten niet voorkomt.
Tussen 1200 en 1350 schijnt men de baardeloze Romeinse mode weer opgenomen te hebben, ofschoon men een zelfde persoon (o.a. Hendrik de Leeuw) nu eens met, dan weer zonder baard ziet afgebeeld.
In het begin der 14de eeuw komt opnieuw de baard in zwang, hetzij vol-breed, hetzij in twee punten. Baardeloosheid wordt weer algemeen in de laatste helft der 15de eeuw en in Duitsland doet ca 1490 de korte, in twee punten uitlopende, losjes gefriseerde baard met afhangende snor zijn intrede, waarbij dan het bovendeel der kin wordt glad geschoren („Dürerbaard”).
Gedurende het opkomende humanisme heeft men in Italië en later ook in de Westerse landen volslagen baardeloosheid naast brede, massale baarddracht, voorts dunne ringbaarden zonder snor en na 1515 een afhangende snor met volle, horizontaal afgeknipte baard. Al deze typen komen in Nederland, Vlaanderen en Duitsland voor. Ca 1530 wordt de scheiding in twee punten, welke reeds bij de kin begint, op sommige plaatsen mode, terwijl ook de lange baard met grote, over de gehele wangbreedte uitgestrekte, even omhoog-gefriseerde snor burgerrecht verkrijgt. Na 1555 wordt de snor nog meer omhoog gevoerd en de baard uitgedund en in één enkele spitse punt afgesneden, aansluitend aan de hechtplaats van de geplisseerde kraag. De Spaanse mode brengt tegen het eind der eeuw de slanke, smalle, spitse baardjes, die in Frankrijk, aan het hof van Hendrik III (Louis XIII Impérial?), tot een klein sikje worden teruggebracht.
In de aanvang van de 17de eeuw blijft de Franse mode en het spitse baardje met gladgeschoren wangen en snor overheersend („Henri Quatre"), doch daarnaast wordt, vnl. door militairen, wel een minder spits toelopende, smalle, horizontaal afgesneden sik gedragen, terwijl geleerden, juristen en sommige predikanten vaak met een lange, volle baard rondlopen. Na 1630 komt een zeer kort en smal kinbaardje met een naar boven krullend snorretje in zwang. Soms is dit laatste neerhangend en bij de uiteinden sterk uitgedund. Ook de priesters dragen dan meestal snor en korte kinbaard, naar Spaanse mode. In de tweede helft der eeuw worden gladde kin en kleine snor mode, en dat blijft in de overwegend baardeloze 18de-eeuwse pruikentijd bij officieren — zwart geverfd — een tijdlang bestaan.
Tegen het eind der eeuw komen de korte, bij de slapen aanzettende bakkebaardjes op, soms vergezeld van een snorretje. Dit blijft bestaan, als ook de ringbaard zijn intrede doet. Engeland schijnt het eerst de lager bij de wangen aanzettende bakkebaarden aangenomen te hebben, en deze mode verspreidt zich over Europa als de typische dracht van het burgerdom (de „Biedermeier-tijd”). Tegelijkertijd bestaat, weer vooral bij militairen en studenten, de heel dunne, uitgeschoren snor, boven volkomen glad geschoren kin. Omtrent 1840 ontwikkelt zich, waarschijnlijk uit de bakkebaardjes, de gefriseerde ringbaard met of zonder snor („schippersbaardje”, o.a. portretten van koning Willem II). De volle baard werd voor revolutionnair aangezien en bijv. in Pruisen lange tijd verboden; na 1848 was hij een teken van de nieuwe tijd en werd ook door studenten graag gedragen.
Na ongeveer 1860 kwam de Bismarck-baard in de mode. Frankrijk gaf hierbij de toon aan, tot in het begin der 20ste eeuw. De snor was gewoonlijk afhangend. Aan het eind der 19de eeuw werd deze laatste sterk gefriseerd en naar boven gekruld, een mode bij militairen, naar voorbeeld van keizer Wilhelm II („Es ist erreicht”). Intussen kreeg uit Engeland en de V.S. de volkomen baardeloosheid („clean shaven”) ingang en deze bleef in alle kringen tot heden toe bestaan. Sinds Wereldoorlog II komt, onder invloed van Engeland, de kleine snor, met individuele verschillen, kort uitgeschoren neussnorretje of aan de uiteinden opgewerkt snorretje, weer in de mode.
Bij de geestelijken zijn snor en baard in de pruikentijd in onbruik geraakt. Paus Pius IX verzette zich tegen een voorstel uit Zuid-Duitsland om de baarddracht weer in te voeren en het Vatikaans Concilie (1870) verwierp het voorstel geheel. Het nieuwe Kerkelijk Recht (1917) eist voor het dragen van een baard door geestelijken bisschoppelijke toestemming: uitzonderingen vormen de leden van sommige oude orden (Capucijnen, Camaldulenzers) en van missionnerende congregaties.
DR JOHN B. KNIPPING
Lit.: Burchardus de Bellevaux, Apologia de Barbis, uitg. E. Ph. Goldschmidt (Cambridge 1935); J. A. Dulaure, Pogonologie ou Histoire philosophique de la barbe (Paris 1786); J.
A. Repton, Some account of the beard, chiefly from the 16th to the 18th century (London 1839).
(2) is een uit damplanken van hout, staal of gewapend beton bestaande wand of scherm als maatregel tegen ontgronding van de fundering van grondkerende werken (kademuren, landhoofden van bruggen, enz.) en tegen onder loopsheid van waterkerende werken (sluizen, watermolens, enz.).
(3) is het ondergedeelte van de sleutel dat, na het insteken in het slot, bij het ronddraaien de klavieren oplicht (z hang- en sluitwerk).