(Gr. αύτός, autos, zelf; βιός, bios, leven; γραφειν, graphein, schrijven = zelf-levens-beschrijving) is de Griekse naam voor een on-Grieks verschijnsel: een levensbeschrijving. waarbij subject en object samenvallen. Enerzijds is het dagboek te onderscheiden, anderzijds de gedenkschriften.
Deze bevatten de herinneringen meestal van extraverse naturen (staatslieden of militairen) en zijn zakelijk gesteld, wat apologie allerminst uitsluit. De eigenlijke autobiografie stamt meestal van introverse naturen (kunstenaars of geleerden) en stelt het eigen leven als kunstwerk. Zelfgevoel en historisch gevoel zijn, zelfs verenigd, niet voldoende drijfveren: zo heeft Schiller, toch professor in de geschiedenis, er geen geschreven (of stierf hij te vroeg?); Goethe daarentegen, de officiële historiografie minachtend, wel.Een aantal figuren beoefende tegelijk dagboek en autobiografie, maar het tegenovergestelde komt meer voor. Op 60 Napoleontische mémoires vindt men slechts vijf autobiografieën.
Vanzelfsprekend stamt de autobiografie uit de rijpere levensjaren, en komt vaak niet af; „jeugdherinneringen” kunnen ook zeer waardevol zijn. Wijsbegeerte en godsvrucht gaven de aanstoot tot de autobiografie: getuigen de Stoïcijnse keizer Marcus Aurelius met het eerste boek van zijn bespiegelingen Eis Heauton (Gr. „tot zichzelf”, ± 175 n. Chr.) en de R.K. bisschop Augustinus met zijn Confessiones (Lat. „belijdenissen”, ± 400).
De Renaissance, met trots op en belangstelling in de persoonlijkheid, schept de autobiografie als zodanig. Petrarca’s brief Ad posteros (tot 1351) is voorloper; de Vita propria (1542) van den medicus Cardano en Vita da se stesso (1558) van den beeldhouwer Benvenuto Cellini de hoofdwerken.
In andere landen, en verdere eeuwen mogen genoemd worden Götz von Berlichingen en Th. en Fel. Platter, Montaigne en Huet, Herbert of Cherbury en Gibbon. Het piëtisme geeft nieuw bloed: George Fox (ten onrechte diary betiteld), Benjamin Franklin (1757) en Jung-Stilling (1777).
Romantische dichterlijkheid voert dan ten top: Jean-Jacques Rousseau schrijft zijn Confessions (1781-’88) ijdel en onbetrouwbaar, doch levendig en gevoelig; Joh. Wolfg. von Goethe Aus meinem Leben. Dichtung und Wahrheit (1811-’14, ’33) vol eerbied en verbeelding, rijk en waar. Van beiden stammen anderhalve eeuw lang tallozen af.
Wij noemen de wijsgeren J. St. Mill (1867), Herbert Spencer (1904); Steiner, Keyserling; de geleerden Ranke, Deussen, v. Wilamowitz-Möllendorff, Forel, Schleich (Besonnte Vergangenheit); de schrijvers Alfieri (1803), Chateaubriand (Mémoires d’outre-tombe), Andersen, Frank Harris, Ruskin, Wells, Mark Twain, Chesterton, John Buchan (Memory Hold-the-door), Th. Dreiser; de musici Richard en Siegfried Wagner; de staatslieden Morley, Haldane, Masaryk, Bebel, Herzen, Kropotkin, Mussolini, Hitler; de ex-priesters Paul v. Hoensbroech (14 Jahre Jesuit), Alb. Houtin, Alfred Loisy.
Nietzsche’s Ecce Homo wordt pathologisch document.
Vrouwen vallen spaarzaam te noemen (ofschoon niet onmogelijk de 13de eeuwse non Beatrijs van Thienen in het Vlaams(?) een — verloren —autobiografie heeft opgesteld). Zeker gaat voorop Teresa van Avila met haar Vida (± 1550); voorts Malwida von Meysenbug Memoiren einer Idealistin, George Sand Roman de ma vie, Mrs Oliphant, Lily Braun Memoiren einer Sozialistin, Harriet Martineau, Annie Besant, Isadora Duncan.
De Joden laten zich vrijwel onbetuigd, wel wegens ontbrekend of weerbarstig klankbord: Flavius Josephus, Uriel d’Acosta (Exemplar vitae humanae, ± 1640), Salomon Maimon (Lebensgeschichte, 1792), Popper-Lynkeus, Fr. Mauthner, Trotzky; Fanny Lewald.
Een typisch modern verschijnsel is de Duitse serie over een half dozijn wetenschappen „der Gegenwart in Selbstdarstellungen” (waar niet-Duitsers spaarzaam — en grillig — in vertegenwoordigd zijn).
Naar de autobiografische roman (Restif de la Bretonne Monsieur Nicolas ou le cœur humain dévoilé, Goethe, Stendhal, Keiler, Strindberg, Tolstoi, Gorky) kan slechts verwezen worden.
Wat onze eigen cultuur betreft, wil een legende dat ons volk te gesloten of zelfs te bescheiden zou zijn, om over zichzelf uit te weiden. Inderdaad bleven Huygens („oprechtste onzer autobiographen”), Bilderdijk, Multatuli, Kuyper en van Eeden in aanlopen steken, doch er valt desniettemin een lijst van ± 200 nummers over te leggen, waaruit wij aanstippen: Erasmus’ Compendium vitae (1524) en Cats’ Twee-en-tagtig jaerig leven (1659). „Tachtig” stimuleert personalistisch, aesthetisch en zelfs historisch machtig. Overgangsfiguur is Quack, op wien volgen Domela Nieuwenhuis (Van Christen tot anarchist, 1911), Troelstra, Louis de Visser, Schaper, Wibaut, Treub; J. H. Gunning J. H.zn, L.
Penning, Buytendijk; Hutschenruyter; v. Renterghem; Kollewijn, „Tim” (Aeg. W. Timmerman), Pauwels (leven in „sonnetten”), Fokker. Voorts de veramerikaniseerde Edward Bok; Alexander Cohen en Aletta Jacobs. De R.K. zijn laat, doch halen in: Dom Willebrord Verkade O.S.B. Van ongebondenheid en heilige banden (1919, ook Duitse en Eng. vert.) en Pieter van der Meer de Walcheren, Menschen en God (I, 1940).
Onder de romans moet naast den Max Havelaar (1860) Du Perron’s Land van herkomst (1935) worden gezet.
Vlaanderen levert, na Conscience’s Geschiedenis mijner jeugd (1855), slechts Après Coup van den socialist Hendrik de Man (Ned. vert. Herinneringen, 1941), W. Rogghe’s Gedenkbladen en N. E. Fonteyne’s Kinderjaren; Zuid-Afrika Langenhoven’s schetsen tot 'n Eie lewensbeskrywing (1920). „Edeleer” Pangeran Djajadiningrat schreef zijn Herinneringen (1937) in de Nederlandse taal.
DR G. KALFF
Lit., bibl.: Autobiography (34 vols, London 1826-32); M. Westphal, Die besten Memoiren, Lebenserinnerungen und Selbstbiographien aus 7 Jahrh. (1893); Deutsche Selbstzeugnisse (15 Bände 19305). Standaardwerk kan worden: G. Misch, Geschichte der Autobiographie I. Bd: Das Altertum, 2. Aufl. (1931).
Voorts: J. C. Hübler, Scriptores qui de sua ipsi vita exposuerunt (1716); Anna Robeson Burr, The autobiography, A critical and comparative study (1909); E. Stuart Bates, Inside out. An introduction to autobiography, 2 dln (Oxford 1936-37); H. Glogau, Die moderne Selbstbiographie als historische Quelle (1903); Werner Mahrholz, Deutsche Selbstbekenntnisse (1919); Th.
Klaiber, Die deutsche Selbstbiographie (1921); Marianne Beyer-Fröhlich, Die Entwicklung der deutschen Selbstzeugnisse (1930); Aart van der Leeuw, Zij, die van hun leven vertelden (1934); G. P. Gooch, Political Autobiography in: Studies in Diplomacy and Statecraft (London 1942); F. v. Bezold, Ueber d. Anfänge d. Selbstbiographie u. ihre Entwickl. i.
Mittelalter, Zeitschr. f. Kulturpesch. (1894), thans in: Aus Mittelalter und Reformation (1918).
Over Nederland is den auteur slechts bekend zijn eigen Dietse Zelflevensbeschrijving (1943), h.s. ter beschikking voor belangstellenden.