Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Autobelasting (nederland)

betekenis & definitie

De Personele Belasting (geheven volgens de waarde der motorrijtuigen) en de Rijwielbelasting zijn resp. in 1942 en 1941 afgeschaft. De Motorrijtuigenbelasting (de vroegere Wegenbelasting) wordt geheven voor het rijden van een motorrijtuig op de openbare weg, het tarief is in hoofdzaak op het gewicht gebaseerd.

Deze belasting vormde met de rijwielbelasting tot 1934 de voornaamste baten van het Wegenfonds, hetwelk in dat jaar in Verkeersfonds werd veranderd, waarmee de regering o.a. beoogde een overzicht te krijgen van de baten en kosten van elke verkeerssoort afzonderlijk, gezien echter in algemeen verband. Voor het autoverkeer was het grote nadeel hiervan, dat de Motorrijtuigenbelasting niet langer een zgn. bestemmingsheffing was, d.w.z. dat dus de opbrengst ook voor andere doeleinden kon worden aangewend. Na de bevrijding heeft de regering echter zelfs dit Verkeersfonds nog buiten werking gesteld (voorlopig tot 1949) waarmee de onontbeerlijke vaste basis voor wegenverbetering, aanleg van autosnelwegen en andere routes en voor de bouw van bruggen is komen te vervallen; ook de uitkeringen bijv. aan de provincies voor deze doeleinden zijn op losse schroeven komen te staan.De Wegenbelasting bracht in 1928 op: f 7 millioen, in 1938: ƒ 23,2 millioen, in 1946: ƒ 20 millioen; dit laatste is, bij de vermindering van het aantal motorrijtuigen, te danken aan het feit, dat er, o.a. uit de zgn. Canadese legerdumps, zoveel zeer zware vrachtauto’s op de weg zijn gekomen. Verder brengt het motorverkeer ruim ƒ 50 millioen gulden per jaar op aan benzinebelasting (zoals deze combinatie van heffingen en opcenten — feitelijk ten onrechte — wordt betiteld); deze beloopt (1947) bijna 9 cents per liter, en verhoging wordt overwogen, o.a. in verband met de tolunie met België.

< >