Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Winterslaap

betekenis & definitie

Winterslaap noemt men een op eene sluimering gelijkenden toestand, waarin vele dieren van lagere of hoogere klassen gedurende het barre jaargetijde verzinken, en wel ten gevolge van eene eigenaardige gesteldheid van hun ligchaam. Men vindt den winterslaap bij weekdieren (slakken), insecten, de meeste kruipende dieren (slangen, hagedissen, padden, kikvorschen) en bij enkele zoogdieren, die een afgebroken winterslaap (de beer, de das, de vleermuis) of een aanhoudenden winterslaap (de zevenslaper, de hazelmuis, de egel, de marmot) houden. Zulke dieren zoeken in den herfst plaatsen op, waar zij zich veilig kunnen rekenen tegen de felle koude, zooals: holle boomen, holen in den grond enz., bekleeden deze met hooi, stroo, boombladeren, haar, wol enz. en brengen aldaar in een zamengerolden toestand en met geslotene oogen den winter door. Hunne gewone ligchaamswarmte en ligchaamsafscheidingen zijn alsdan aanmerkelijk verminderd.

De afscheidingsproducten van de darmen en van de lever verzamelen zich in het onderste gedeelte van het darmkanaal en worden terstond na het ontwaken verwijderd. De ademhaling is flaauw, de hartklopping minder snel en de gevoeligheid voor prikkels van buiten zeer gering. Daar gedurende dien slaap weinig prikkels op het dierlijk leven werken, kan dit laatste met geringe middelen worden onderhouden. Deze dieren teren dan ook gedurende dien tijd op hun vet. Een dergelijk verschijnsel is de zomerslaap, dien de krokodillen en slangen der keerkringslanden gedurende het drooge saizoen onder het slib houden. Veelal heeft men beweerd, dat de oorzaak van den winterslaap gelegen is in eene lage dampkringstemperatuur, omdat de winterslapers, in een warm vertrek gebragt, uit hunne sluimering ontwaken, doch door anderen wordt beweerd, dat zij ook in warme vertrekken zich aan den winterslaap overgeven.

< >