Walrus (Trichechus L.) is de naam van een zoogdierengeslacht uit de orde der Vinpootigen, hetwelk eene afzonderlijke familie vormt, die der Trichechina Turn., en met eene enkele soort namelijk den gewonen Walrus (Trichechus rosmarus L., zie bijgaande afbeelding). Dit dier is plomp van ligchaamsbouw, bereikt eene lengte van 6—7 Ned. el en wordt 1000 tot 1500 Ned. pond zwaar. Het langwerpig lijf is omstreeks het midden het dikst, de kop betrekkelijk klein en rond en door een paar bolvormige tandkassen sterk uitgezet, de snuit zeer breed met zware borstels, terwijl 2 groote hoektanden ter lengte van 6—8 Ned. palm uit den bek te voorschijn treden.
De ooren, van oorschelp verstoken, liggen ver naar de achterzijde van den kop. De voorste voeten zijn kleiner dan de achterste en alle voorzien van 5 teenen met korte, stompe klaauwen.
De staart gelijkt op een klein aanhangsel van de huid. De nagenoeg naakte, zeer dikke, bruine huid is volplooijen en ruw. Men vond den walrus in het laatst der 14de eeuw nog op de kust van Schotland, doch thans woont hij in de noordelijke streken van Oost- en West-Groenland, in de Baffinsbaai en de aangrenzende straten tot aan de Behringstraat, rondom Nova Zembla en Spitsbergen, op Alaska en op de Aleoeten. Ook hier evenwel komt hij allengs zeldzamer voor en alleen op enkele plaatsen vindt men er nog troepen van eenige honderden. De walrussen zijn kustbewoners en ondernemen slechts zelden groote togten, maar reizen doorgaans van de eene weide naar de andere. Zij zijn uitmuntende zwemmers, maar te lande plomp in hunne beweging en klimmen met hulp van hunne hoektanden tegen de ijsschotsen op. Tevens zijn zij traag en loom en slapen wel eens dagen aanéén op de kust of op het ijs.
Worden zij aangevallen, dan verdedigen zij zich met blinde woede en gedurende den bronstijd voeren zij onderling een hevigen strijd. Daarbij doen zij een luid gebrul hooren, dat op het loepen van eene koe gelijkt. Het wijfje werpt slechts één jong, hetwelk zij met getrouwe moederliefde verzorgt. De walrus voedt zich met weekdieren, visschen enz. en verzwelgt tevens wier, zand en kiezelsteenen. Voor de Noordsche volken, inzonderheid voor de Eskimo’s, is de walrus niet minder nuttig dan de zeehond.
De jagt op walrussen is een gevaarlijk bedrijf, daar het aangevallen dier door alle andere, die zich in zijne nabijheid bevinden, geholpen wordt. Zij verzamelen zich dan rondom de boot, waaruit de aanval geschiedde, strijden met de grootste woede, doorboren de planken met hunne tanden en zoeken het vaartuig te doen kantelen. Op het land kan men zich gemakkeljker van hen meester maken, maar zij begeven zich bij het geringste gevaar zoo spoedig mogelijk te water. De slagtanden worden op dergelijke wijze gebruikt als de olifantstanden, de huid wordt gelooid, uit het spek verkrijgt men traan, en het vleesch is eetbaar.