Wales of Wallis, te voren een zelfstandig prinsdom, maar thans met Engeland vereenigd, strekt zich uit over een schiereiland, hetwelk in het noorden door de Iersche Zee, in het westen door het Kanaal van St. George en in het zuiden door het Kanaal van Bristol wordt bepaald, terwijl het in het oosten grenst aan de Engelsche graafschappen Cheshire, Shropshire, Hereford en Monmouth, en telt op 347 ☐ geogr. mijl ongeveer 11/4de millioen inwoners. De kusten zijn er bijna overal zeer steil en voorzien van onderscheidene baaijen (Carnarvon-, Cadigan-, Swansea-baai en Milfordhaven), welke er de monden van rivieren vormen.
Van de talrijke kapen zijn er Orme’s Head (een woest kalksteengevaarte) aan de noord- en St. David’s Head aan de zuidwestkust de voornaamste. De Menai-straat, naauwelijks 200 Ned. el breed, scheidt er het vaste land van het eiland Anglesea. Bijna geheel Wales is bedekt met het Cambrisch Gebergte, hetwelk zich het hoogst verheft in den Snowdon (1094 Ned. el). Verder zuidwaarts verrijzen de Arran Mowddwy (900 Ned. el hoog) en de Cader Idris (902 Ned. el hoog). Eene laagte scheidt Noordvan Zuid-Wales.
Achter deze verheffen zich wederom bergen, zooals de Plylimmon (756 Ned. el hoog) aan de bron van de Severn en de Brecknock Beacon (872 Ned. el hoog), het hoogste punt van ZuidWales. De bergen van Wales zijn kaal of met gras en heide begroeid. De éénige aanzienlijke vlakte is er de Vale of Glamorgan aan het Kanaal van Bristol. Van de rivieren spoeden zich de Dee, de Severn en de Wye naar Engeland, stroomen de Usk, de Taf en de Towy naar het Kanaal van Bristol, begeven de Teifi, de Dovey en de Mawddach zich naar het Kanaal van St. George en stort de Clwyd zich uit in de Iersche Zee. Het éénige meer is er dat van Bala. De bodem bestaat er hoofdzakelijk uit Silurischen en Cambrischen leisteen, doorboord van vulcanische gesteenten. Men heeft er eene verbazende hoeveelheid leisteen, steenkolen en verschillende metalen, zoodat de ijzer-industrie er zich met kracht ontwikkelt, inzonderheid in het graafschap Glamorgan, waar ook koper wordt verkregen. Voorts heeft men er machinenfabrieken, flanelweverijen enz. Intusschen zijn landbouw en veeteelt er de voornaamste bronnen van bestaan. In 1876 had men er 21% bouwland, 36% weiland en 2,7% bosch, — voorts ongeveer 128000 paarden, 640000 runderen, 280000 schapen en 215000 zwijnen. Het land is in alle rigtingen van spoorwegen doorsneden. Een groot gedeelte der inwoners bezigt er de Kymrische taal en behoort niet tot de Engelsche Staatskerk, maar tot eene Calvinistische secte. Het vorstendom is in 12 graafschappen verdeeld.
De oudste bekende bewoners van Wales waren de Celtische Kymren. Ten tijde der Romeinsche heerschappij in Brittanje droeg het land den naam van Cimbria, en ook nu nog wordt het door de inboorlingen Cymry geheeten. Toen in de 5de eeuw de Angelsaksen Brittanje veroverden, nam een gedeelte der Celtische Britten de vlugt naar het gebergte van Wales en vereenigde zich aldaar met de oorspronkelijke Kymrische elementen tot een volk, dat ook nu nog zijn aard, zijne gewoonten en zijne taal bewaard heeft. De hedendaagsche bewoners van Wales zijn ruw en bijgeloovig, maar tevens krachtig en goedaardig. Alleen bij de hoogste standen vindt men de Engelsche beschaving en taal. In de taal der inwoners, tot den Celtischen tak van den Indo-Germaanscben stam behoorend, heeft men eene uitgebreide, vooral dichterlijke letterkunde. In het tijdperk der Angelsaksen waren er verschillende zelfstandige vorsten aan het bewind, wier onderlinge verdeeldheid het binnendringen der vreemde heerschappij begunstigde. Reeds aan den Angelsaksischen koning Athelstan (925—941) moesten de inwoners van Wales schatting betalen in geld en wolfshuiden.
Toen de Noormannen in 1066 Engeland in bezit namen, poogden de inwoners van Wales het juk der Engelsche heerschappij te verbreken, maar werden door Willem de Veroveraar gedwongen, zijne souvereiniteit te erkennen. Daar zij gedurig hunne invallen in Engeland herhaalden, werden door koning Willem II ter beveiliging van zijn rijk marken gesticht. Gedurende den twist tusschen Stephanus, den laatsten Engelschen Koning uit het Normandische Huis, en prinses Mathilde gelukte het aan de Vorsten van Wales, zich los te rukken van Engeland, hoewel zij na den togt van Hendrik II naar Ierland (1171) in naam de souvereiniteit der Engelsche Koningen wederom erkenden. De verdrukking, welke zij van de Engelsche markgraven (marchers) ondervonden, bewoog in 1282 den oppervorst Llewellin tot een opstand, maar hij sneuvelde in den slag van Carmarthen den 11den December van dat jaar. In 1283 werd zijn broeder David te Shrewsbury ter dood gebragt en Wales als een veroverd gewest vereenigd met de Engelsche Kroon.
Koning Eduard I beloofde aan de burgers van Wales, dat hij hun een inboorling tot vorst zou geven en vervulde die belofte, door zijn oudsten zoon, later Eduard II, die te Carnarvon geboren was, tot prins van Wales te benoemen. Sedert dien tijd voert steeds de oudste zoon van den regérenden Vorst of Vorstin, als erfgenaam van den troon, dien titel. In 1400 waagden de ingezetenen van Wales nogmaals eene poging, om onder aanvoering van Owen Glendower, een telg van het oude Vorstenhuis, hunne nationale onafhankelijkheid te herwinnen. Gedurende eene reeks van jaren handhaafde deze aanvoerder er zijn gezag, deed bij herhaling invallen in Engeland en werd door Frankrijk als prins van Wales erkend. Eerst tegen het einde der regéring van Hendrik IV slaagden de Engelschen er in, hunne heerschappij in het prinsdom te herstellen, en in 1596 eindelijk werd het door Hendrik VI op verlangen van het Engelsche Parlement voor goed met Engeland vereenigd.