Onder dezen naam vermelden wij twee verdienstelijke beoefenaars der Oostersche letteren, te weten:
Olaus Gerhard Tychsen, geboren te Tondern den 144en December 1734. Hij studeerde te Halle, werd leeraar in het weeshuis aldaar, in 1763 hoogleeraar in de Oostersche talen te Bützow en vervolgens opperbibliothecaris te Rostock, waar hij den 30sten December 1815 overleed. Zijn belangrijkst geschrift is getiteld: „Bützowsche Nebenstunden (1766—1769, C dln)”.
Thomas Christian Tychsen, geboren den 8sten Mei 1758 te Horsbyll in het land van Sleeswijk. Hij studeerde te Kiel en te Göttingen, volbragt daarop eene wetenschappelijke reis door Duitschland, Italië, Frankrijk en Spanje en zag zich in 1784 benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Göttingen.
Voorts werd hij in 1797 president van de Académie van Wetenschappen aldaar, en overleed den 23sten October 1834. Hij schreef o. a.: „Grundrisz einer Archäologie der Hebräer (1789)”, — en „Grammatik der arabischen Schriftsprache (1823)”. — Zijne voortreffelijke, vroeggestorvene dochter Cäcilie werd door Ernst Schulze in het episch gedicht van dien naam bezongen.