Tibboe, Tiboe of Teboe vormen een Afrikaanschen stam in het oostelijk gedeelte der Sahara. Hunne westelijke grenzen loopen ongeveer langs den grooten karavanenweg van Tripolis over Moerzoek en Bilma naar Koeka, de noordelijke langs Tripolitanië, de zuidelijke langs Kanem en Wadai en de oostelijke langs de Libysche Woestijn. Terwijl Rohlfs en anderen hen tot de Negers rekenen, wijst Nachtigal hun eene plaats aan onder de Berbers. Men kan intusschen niet ontkennen, dat zij met de Negers vermengd zijn, zooals trouwens blijkt uit hunne taal.
Welligt zijn zij nakomelingen der aloude Garamanten. De kleur van hunne huid en de vorm van hun gelaat houden het midden tusschen den typus der blanke Caucasiërs en den Negertypus met kroes haar. Meestal zijn zij bleek-geel tot roodachtig bruin van kleur, terwijl zij nagenoeg geen baard hebben. Zij behooren tot de dweepzieke Mohammedanen en zijn in het maatschappelijk leven in 3 klassen gescheiden, namelijk de Maina of edelen, waartoe de sultans behooren, het overige volk, en de smeden, die eene soort van paria’s uitmaken. De nijverheid staat er op een zeer lagen trap; de vrouwen vlechten matten uit palmvezels en de mannen loopen huiden tot zakken en vervaardigen zadels. Hunne woningen, welke zeer zindelijk zijn, bestaan uit rotsholen en ronde, van steenen opgetrokken huizen en hutten, die van hout opgetimmerd en met matten gedekt zijn. Hunne kleeding is het eenvoudig katoenen gewaad van den Soedan.
De knapen loopen tot hun tiende jaar naakt. Hunne wapens zijn: zwaard, spies, boog en een hoekig werpmes (sjangermangor), zooals men ook bij de Niam-Niam vindt. Daar zij geene geschrevene wetten hebben, berust er het regt op herkomsten en na de invoering van den Islam ook op den Koran. De Sultans worden voor hun leven uit de klasse der Maina gekozen, en de inkomsten van deze gedeeltelijk gevonden uit den buit, bij rooftogten verkregen. Hun gezag is zeer beperkt. De Tibboe vormen geene natie en ook geen Staat, en zelfs waar onderscheidene gewesten onder denzelfden heerscher vereenigd zijn, heeft men nagenoeg geen onderling verband der ingezetenen.