Sutsos of Soetsos is de naam van een vermaard Fanariotengeslacht te Constantinopel, hetwelk tot 1821 onderscheidene hospodars leverde voor Moldavië en Walachye, alsmede tolken bij den Divan en bij de vloot. Alexander Sutsos werd in 1820 voor de derde maal hospodar van Walachye en onderscheidde zich in die betrekking door bevordering van het onderwijs en begunstiging der wetenschappen. Uit eigenbelang zocht hy het uitbarsten van den Griekschen opstand zooveel mogelijk tegen te houden en overleed den 1sten Februarij 1821. — Michaël Suisos was in 1821 hospodar van Moldavië en nam ijverig deel aan den door Alexander Ypsilanti bevorderden opstand te Jassy. Na de nederlaag van laatstgenoemde in Junij 1821 nam hij de wijk naar Rusland en vertoefde in Bessarabië, totdat de Porte zijne uitlevering verlangde en hij bevel ontving, Rusland te verlaten.
Hij reisde in 1822 met een Russischen pas naar Pisa, maar werd te Brünn aangehouden en moest eenigen tijd zijn verblijf houden te Görz. Vervolgens begaf hij zich naar Griekenland, waar Capodistrias hem tot gezant te Parijs benoemde, welke betrekking hij ook eenigen tijd waarnam te Petersburg. Na dien tijd leefde hij ambteloos te Athene, waar hij den 24sten Mei 1864 overleed. — Vooral vermelden wij:
Alexander en Panagiotis Suisos, neven van boven vermelden Alexander, vorst van Walachije. Beiden zijn verdienstelijke Nieuw-Grieksche dichters en aanschouwden het levenslicht te Constantinopel in 1803 en 1806. Zij bezochten het gymnasium te Chios, studeerden in Frankrijk en Italië en verkeerden sedert 1820 te Parijs met Korais en andere uitstekende mannen. Doorgloeid van vurige liefde voor hun vaderland, maar eenzijdig in hunne politieke beschouwingen, traden beiden op (vooral Alexander) als hevige tegenstanders van den president Capodistrias en later van koning Otto. Zelfs wees Alexander de betrekking van hoogleeraar aan de universiteit te Athene en van historiograaf des Koningrijks, die hem achtervolgens werden aangeboden, van de hand, om zich als een menschenhater geheel en al uit de maatschappij terug te trekken en als een balling uit zijn eigen vaderland in een hospitaal te Smyrna te sterven (1863). Panar giotis overleed te Athene in 1868. Het eerste en beste gedicht van laatstgenoemde is: „De wandelaar”, een lyrisch drama in vijf bedrijven, vol sentimentaliteit en onmogelijkheden, maar voortreffelijk van taal en versbouw. Een mythisch-historische roman: „Leandros (1834)”, stelt voor, hoe hoogere, vooral staatkundige belangen moeten onderdoen in den strijd tegen den hartstogt.
Het godsdienstig treurspel: „De Messias (1839)” bevat een schat van heerlijke verzen, doch van veel minder belang zijn drie andere tooneelstukken: „Vlachasas”, — „Karaïskakis”, — en „De onbekende”. Vooral schitteren zijne dichterlijke gaven in zijne „Oden”. Daarenboven verschenen: „Minneliederen” en „Politieke gedichten”, — een bundel gedichten onder den titel van „Kithara”, — een aantal fabels, — en eene verzameling zijner dichtwerken. Zijne gevoelens omtrent de taal heeft hij ontwikkeld in een afzonderlijk geschrift, dat in 1853 in het licht verscheen. — Minder naar het ideale strevend, maar geestiger van aard, trad Alexander in 1824 als dichter op met eenige hekeldichten j die betrekking hadden op de diepe verdorvenheid van den maatschappelijken toestand in Griekenland, schreef in 1829 te Parijs zijne „Histoire de la révolution grecque” en was na zijn terugkeer in Griekenland onvermoeid in zijne heftige aanvallen tegen Capodistrias, welke verzameld zijn in het „Panorama van Hellas (1833, 2 dln)”. Uit zijne latere staatkundige gedichten blijkt vooral zijn haat tegen de Beijerschen. Ook zijne overige gedichten geven getuigenis van zijn aanleg voor satire, vooral zijn tooneelspel: „De verkwister (1630)”, — de staatkundige roman: „De balling (1835)”, — en het gedicht in 4 zangen: „De Zwerveling (1839—1852)”.