Stassart (Goswin Joseph Augustus, baron de), een Belgisch staatsman, geboren te Mechelen den 2den September 1780, studeerde aldaar en te Parijs in de regten, werd in laatstgenoemde stad in 1804 auditeur bij den staatsraad, in 1805 militair intendant in Tyrol, in 1807 bij het groote Fransche leger in Oost-Pruissen en zag zich in 1808 verplaatst naar Berlijn. Later keerde hij naar Frankrijk terug en werd er achtervolgens sousprefect in Orange en prefect in Vaucluse en daarna in het departement Bouches de la Meuse. Na het verdrijven der Franschen uit de Nederlanden (1813) trok hij naar Parijs, was er gedurende de belegering ordonnans-officier van koning Joseph en voegde zich, na den troonsafstand van Napoleon I, als geboren Oostenrijker weder bij het Huis Oostenrijk, zoodat keizer Frans hem tot kamerheer benoemde. Hierop bezocht hij het Congrès te Weenen, maar zag er zijne eerzuchtige plannen verijdeld en keerde in het begin van 1815 naar België terug.
Gedurende zijne reis vernam hij de tijding der landing van Napoleon en snelde naar Parijs, om dezen zijne diensten aan te bieden. Napoleon zond hem in April van dat jaar met depéches naar den Keizer van Oostenrijk en bekleedde hem tevens met volmagt, om over de handhaving van den Vrede van Parijs te onderhandelen. Daar hij zich echter te Linz verhinderd zag, zijne reis voort te zetten, begaf hij zich weder naar Parijs, waar hij de betrekking van requestmeester aanvaardde. Na den tweeden val van Napoleon vestigde hij zich op zijn landgoed bij Namen, waar hij zich wijdde aan letterkundige studiën. Wegens zijne Franschgezindheid was hij bij de Nederlandsche regéring weinig gezien. Daarentegen werd hij sedert 1821 door zijne landgenooten voortdurend afgevaardigd naar de Tweede Kamer der Staten-generaal, waar hij zich bij de mannen der oppositie voegde. Na het uitbarsten van den opstand te Brussel in September 1830 behoorde hij tot de afgevaardigden, die zich ten gevolge der oproeping naar 's Gravenhage begaven. Toen echter de revolutie tot vastheid begon te komen, keerde hij naar België terug, waar hij lid werd van het Congrès, eenige dagen aan het hoofd stond van het Comité van Binnenlandsche Zaken en daarop door het Voorloopig Bewind benoemd werd tot gouverneur van Namen.
Zijn ijver en bekwaamheid werden weldra erkend. Hij werd lid en voorzitter van den Senaat en in 1834 gouverneur van Brabant. Toen voorts in 1836 en later de strijd ontbrandde tusschen de ultramontaansche en liberale partij, stond hij weldra als grootmeester van de Orde der Vrijmetselaren in België aan het hoofd van laatstgenoemde. Dit was oorzaak, dat hij niet herkozen werd tot voorzitter van den Senaat, en daar hij ook met de Regéring in botsing kwam, ontving hij in 1839 zijn ontslag als gouverneur van Brabant. Toen echter na aftreding van het ministérie de Theux de liberale partij weder aan het roer kwam, zag hij zich belast met eene zending naar Turijn. In 1841 verloor hij het vertrouwen der liberalen, waarop hij de betrekking van grootmeester der Vrijmetselaarsorde en in 1847 die van Senator nederlegde en tot het ambteloos leven terugkeerde, waarna hij den 11den October 1854 te Brussel overleed. Hij heeft belangrijke opstellen geleverd in de „Mémoires” der Belgische Académie, en ook zijne „Fables” hebben hem grooten roem bezorgd. Zijne verzamelde geschriften zijn door hem uitgegeven in 1854.