Specht (Picus L.) is de naam van een vogelengeslacht uit de familie der Pijltongigen (Sagittilingues) en uit de orde der Klimvogels (Scansores). Het onderscheidt zich door een vrij langen, krachtigen, meestal pyramidalen, aan de punt afgeknotten bek, ovale, met kleine vedertjes bedekte neusgaten, eene lange, wormvormige, kleverige long met eene hoornachtige, van weerhaken voorziene punt, een wigvormigen, uit stijve vederen zamengestelden staart, bij het klimmen tot steun dienende, middelmatig groote vleugels en 2 naar achter en 2 naar voren geplaatste teenen. De spechten leven in de bosschen, klimmen behendig tegen de boomen op en vliegen met rukken. Zij leven van insecten, vooral van houtbedervende larven, die zij met hun stevigen bek uit de boomen pikken, en dit geschiedt met zooveel kracht, dat men het op aanmerkelijken afstand hooren kan.
Sommige buitenlandsche soorten echter voeden zich met vruchten en zaden. Zij broeden in holen van boomen, waarin zij 4 of 5 glanzig-witte eijeren leggen. Het geluid, dat sommige soorten maken, gelijkt op een schaterend gelach. Men kent van dit geslacht omstreeks 200 soorten. In ons Vaderland vindt men daarvan slechts een vijftal, namelijk: de zwarte specht (P. martius), geheel zwart met eene roode kuif, terwijl bij het mannetje ook het voorhoofd en de schedel rood zijn, — de groene specht (P. viridis), bij ons de meest algemeene, met een groenen rug en een groenachtig gelen of grijzen hals en buik, met rooden schedel en kuif en eene knevelvlek, die bij het mannetje rood, bij het wijfje zwart is, — de groote, middelste en kleine bonte specht (P. major, medius en minor), die zwart en wit gevlekt zijn, met roode vederen in den nek of op den schedel en aan den snuit. Bijgaande afbeelding is die van de middelste bonte specht.