Onder dezen naam vermelden wij:
Sir Walter Scott, een uitstekend Schotsch dichter en allertreffelijkst, vooral historisch romanschrijver, geboren te Edinburgh den 15den Augustus 1771. Wegens zijn zwak gestel sleet hij de dagen zijner jeugd bij zijn grootvader op Sandy-Knowe bij Kelso. De „Reliques of ancient English poetry” van Percy, waarmede hij op 13-jarigen leeftijd kennis maakte, hadden grooten invloed op de ontwikkeling van zijn dichttalent. Te Edinburgh oefende hij zich voorts op gebrekkige wijze in het Duitsch, Fransch en Italiaansch en gaf op de school en aan de universiteit in het algemeen nog weinig blijken van buitengewone gaven. In 1792 werd hij advocaat en was als pleitbezorger werkzaam bij de regtbanken van Schotland. Zijne eerste letterkundige voortbrengselen waren vertalingen uit het Duitsch, namelijk van de „Lenore” van Bürger, van den „Wilden Jäger” van denzelfden, van „Götz von Berlichingen” en van „Erlkönig” van Göthe. Nadat hij in 1797 in het huwelijk was getreden met miss Carpenter, vestigde hij zich te Lasswade en werd in 1799 sherif van Selkirkshire. In dien tijd leverde hij: „Menstrelsy of the scottish border (1801, 3 dln)”, eene verzameling van Schotsche volksballaden, voorzien van geleerde en smaakvolle ophelderingen.
Nadat hij den oud-Engelschen roman „Tristram (1804)” met belangrijke noten, benevens het gedicht: „The lay of the last minstrel” in het licht gezonden had, werd hij in 1806 secretaris bij de regtbank te Edinburgh, eene betrekking die hem veel vrijen tijd vergunde. Als vrucht van dezen verscheen het dichterlijk verhaal: „Marmion, a tale of Floddenfield (1808)”, — eene uitgave der staatkundige geschriften van Sadler, — eene van de werken van Swift, — en onderscheidene gedichten, van welke inzonderheid: „The lady of the lake (1810)” wegens de prachtig geschilderde natuurtafereelen uit het Schotsche Hoogland vermelding verdient. Het landschap van Loch Katrine werd dientengevolge door tal van reizigers bezocht. Grooter roem verwierf hij nog door zijne historische romans. Hij opende de reeks van deze met „Waverley (1814)”, het tijdperk van den Pretendent in 1745 behandelend, waarop hij zich in de daarop volgende romans „Author of Waverley” noemde. Weldra verschenen: „Guy Mannering (1855)”, — „The antiquary (1816)”, — de vier reeksen van: „Tales of my landlord (1816-1838, met de fraaije romans: „The hearth of Midlothian”, „The bride of Lammermoor” enz.)”, — voorts o.a.: Ivanhoe (1830)”, — „Kenilworth (1821)”, — „The fortunes of Nigel (1822)”, — „Quentin Durward (1813)”, — en „Woodstock (1826)”, die allen een ongekenden bijval vonden. In „Ivanhoe” behandelde hij den terugkeer van Richard Leeuwenhart uit het Heilige Land en leverde stoute schilderingen van de Angelsaksen en van de schitterende Normandische ridders. In „Kenilworth” aanschouwt men eene uitgewerkte voorstelling van het Hof en de levenswijs van koningin Elizabeth. „Nigel” verplaatst ons in den tijd van Jacob I, en „Woodstock” in dien van den burgeroorlog ten tijde der Republiek, terwijl „Quentin Duward” eindelijk ons getuige maakt van den strijd van koning Lodewijk XI met Karel de Stoute van Bourgondië.
De romans van Scott onderscheiden zich door eene treffende karakterschildering en door eene keurige beschrijving van talrijke historische bijzonderheden. Zijne figuren zijn uit het leven gegrepen en bewegen zich ongedwongen in hun tijd en in hunne omstandigheden. Hij blijft voorts op het gebied der historie en hult deze in een dichterlijk gewaad, zonder zich te veel door staatkundige gevoelens te laten leiden, al bleef hij steeds aan de Stuarts gehecht. De breedvoerigheid , waarmede hij zijne romans doorgaans opzette, vond intusschen bij het gros der lezers nog al afkeuring. Na 1820 schreef hij ook voor het tooneel, doch zonder op dat gebied te slagen. Hoogst verdienstelijk daarentegen zijn de biographische en letterkundige inleidingen, die hij schreef voor eene uitgave van oud-Engelsche romans (1825, 3 dln). In 1820 was hij tot baronet benoemd, en zijne geldelijke omstandigheden waren door den verbazenden aftrek zijner romans aanmerkelijk verbeterd. Reeds in 1811 had hij voor het honorarium, dat zijne gedichten hadden opgeleverd, aan den oever van de Tweed een landgoed (een voormalig klooster) aangekocht en onder den naam van Abbotsford in een bekoorlijk buitenverblijf in middeneeuwschen bouwtrant herschapen.
Daar trof hem in 1826 een zware slag door het bankroet van het bankiershuis Constable en van zijn uitgever Ballantyne. Hoewel Scott volgens de Engelsche wet niet gegijzeld kon worden, bleef hij aansprakelijk voor een schuldenlast van 120000 pond sterling, en hij verzocht van de crediteuren alleen tijd, om door letterkundigen arbeid aan zijne verpligting te voldoen. De tijd werd hem vergund, en de beroemde schrijver hield woord, maar heeft zich ook letterlijk doodgewerkt. Tevens is het zeer natuurlijk, dat men in de daarop door hem geleverde geschriften geenszins die keurigheid en oorspronkelijkheid aantreft, waardoor zich de vroegere onderscheiden. Zijn „Life of Napoleon Buonaparte (1827, 7 dln)” is trouwens niet vrij te pleiten van partijdigheid. Ook de romans „Castle Dangerous” en „Count Robert of Paris” waren van geringer gehalte dan de voorgaande.
Zijne laatste geschriften waren: „Tales of a grandfather (1828-1830)”, — „History of Scotland (1830, 2 dln)”, — en „Letters om demonology”. In den winter van 1830 werd hij aangetast door eene beroerte, zoodat hij zich tot herstel zijner gezondheid naar Italië begaf. Hij overleed echter niet lang na zijn terugkeer op Abbotsfort den 21sten September 1832. Te Edinburgh verrees een prachtig gedenkteeken ter zijner eere. Zijne werken, ook voor de ethische en aesthetische ontwikkeling van onze en van latere dagen zeer op prijs te stellen, werden bij herhaling uitgegeven en in schier alle Europésche talen vertaald.
Winfield Scott, een Noord-Amerikaansch generaal, geboren den 13den Junij 1768 in Virginia. Hij studeerde eerst in de regten, trad in 1808 in militaire dienst en zag zich in 1812, bij het uitbarsten van den oorlog tegen Engeland als kolonel naar de grenzen van Canada gezonden, doch werd in den slag bij Queenstown gevangen genomen. Nadat hij eenige maanden later uitgewisseld was, veroverde hij in 1813 het fort George, werd tot brigade-generaal bevorderd, sloeg in Junij 1814 den Britschen generaal Riall bij Chippewa en onderscheidde zich in den slag aan de Niagara, waar hij zwaar gewond werd. Tot herstel zijner gezondheid begaf hij zich naar Parijs, waar hij de Fransche legerorganisatie bestudeerde, en hield na zijn terugkeer voorlezingen over de krijgswetenschap. In 1832 onderwierp hij Black-Hawk, een stamhoofd der Indianen, in 1836 de Seminolen en in 1838 de Criek. In 1841 erlangde hij de betrekking van opperbevelhebber van het leger der Unie en hield zijn hoofdkwartier te New York.
Als een ijverig Whig nam hij tevens deel in de staatkundige aangelegenheden. In den oorlog tegen Mexico werd hem het opperkommando toevertrouwd, en in Maart 1847 veroverde hij Veracruz na eene korte belegering, bragt in April generaal Santa Anna bij Cerro Gordo eene nederlaag toe, voorts in Augustus bij Contreras en Churubusco, maakte in September zich stormenderhand meester van Mexico en onderteekende den 2den Februarij 1848 den Vrede van Guadaloupe-Hidalgo, waardoor een gebied van 30000 □ geogr. mijl aan de Vereenigde Staten werd toegevoegd. Te vergeefs echter dong hij in 1848 en 1852 naar de waardigheid van President. Bij den aanvang van den Noord-Amerikaanschen burgeroorlog nam hij wegens gevorderden leeftijd in 1861 zijn ontslag en begaf zich naar Europa. Daar Engeland echter met oorlog dreigde, keerde hij spoedig naar zijn vaderland terug en overleed te Westpoint den 29sten Mei 1866. Hij heeft onderscheidene krijgskundige werken in het licht gegeven, alsmede: „Memoirs (1864, 2 dln)”.
George Gilbert Scott, een beroemd Engelsch architect, geboren in 1811 te Gawcot bij Buckingham. Nadat hij door het monument der Martelaren te Oxford in 1842 een goeden naam verworven had, deed hij onderscheidene kerken in spitsboogstijl verrijzen en leverde plannen voor de Nicolaï-kerk (1846) en het nieuwe raadhuis (1855) te Hamburg, alsmede voor het nationaal gedenkteeken ter eere van prins Albert en voor het hospitaal te Leeds. Daarenboven, heeft hij onderscheidene antieke kerken op eene geniale wijze gerestaureerd. Sedert 1859 is hij belast met het opzigt over de Westminster-abdij en heeft ook door zijne geschriften de belangstelling in den spitsboogstijl ongemeen bevorderd. Sedert 1869 is hij lid van de Académie te Weenen.