Schröder. Onder dezen naam vermelden wij:
Friedrich Ludwig Schröder, een uitstekend tooneelspeler en dramaturg, geboren te Schwerin den 3den November 1744. Hij trok met zijne moeder, ten tweeden male gehuwd met den tooneelspeler Ackermann, door onderscheidene landen van Europa, bezocht daarop eene school te Königsberg, werd er door zijne ouders verlaten en voegde zich in 1756 bij een troep koorddansers. In 1759 kwam hij op een koopmanskantoor te Lübeck, maar omdat hij weinig lust betoonde in den handel, zond men hem naar zijne ouders in Zwitserland terug, waar hij voor het tooneel werd opgeleid. Nadat hij in Zwitserland en in de Rijnstreek rondgezworven had, kwam hij met het tooneelgezelschap van Ackermann in 1764 weder te Hamburg, schitterde er aanvankelijk als balletmeester en in het blijspel en bepaalde zich daarna met uitstekend gevolg bij het treurspel. Na den dood van Ackermann nam hij met zijne moeder het bestuur op zich van het Hamburger tooneel en schreef het blijspel: „Der Arglistige”, waarop eerlang andere dramatische stukken volgden, terwijl hij zijn invloed bezigde tot verbetering van het Duitsche tooneel, inzonderheid door op zamenwerking van alle deelen tot vorming van een goed geheel en tevens op zedelijkheid en orde onder de tooneelisten aan te dringen. Hij bewerkte onderscheidene drama’s van Shakspere en heeft tot waardéring van dien dichter in Duitschland niet weinig bijgedragen.
In 1780 gaf hij gehoor aan een beroep naar den Hofschouwburg te Weenen, doch keerde eerlang naar Hamburg terug, waar hij de besturing van het tooneel weder voortzette tot in 1798. In dat jaar vestigde hij zich op een buitenverblijf en wijdde zich onverdeeld aan dramatischen arbeid. Niettemin belastte hij zich in 1811 op nieuw met de directie van het tooneel te Hamburg, en overleed den 3den September 1816. Hij schitterde vooral in de rol van Lear in het treurspel van dien naam, — in die van Philippus in „Don Carlos" enz. Zijne „Dramatische Werke” zijn in 1834 in 4 deelen in het licht verschenen.
Antoinette Sophie Schröder, eene beroemde tooneelkunstenares, geboren den 24sten Februarij 1781 te Paderborn. Zij was de dochter van den tooneelspeler Gottfried Buüger, trad reeds in 1793 te Petersburg op in de opera: „Rood Kapje” en verbond zich in 1795 in het huwelijk met Stollmers (eigenlijk Smets), directeur van het Duitsch tooneel te Reval. Op aanbeveling van Kotzebue zag zij zich geplaatst aan den Hofschouwburg te Weenen, maar begaf zich weldra naar Breslau om er zich aan de opera te wijden. Nadat zij van Stottmers gescheiden was, vertrok zij in 1808 naar Hamburg, waar zij eerlang schitterde in tragische rollen. In 1804 trouwde zij er met den tenorzanger Friedrich Schröder en bleef te Hamburg tot 1813.
In dat jaar nam zij de wijk, omdat de maarschalk Davoust haar wegens hare vaderlandslievende gevoelens naar Frankrijk wilde doen brengen. Nadat zij eene roemrijke kunstreis had volbragt, toefde zij anderhalf jaar te Praag en erlangde toen een engagement aan den Hofschouwburg te Weenen. Na het overlijden van haren tweeden echtgenoot huwde zij in 1825 met den tooneelspeler Kunst, scheidde echter weldra, volbragt weder kunstreizen, verbond zich in 1831 aan den Hofschouwburg te München, maar keerde in 1836 naar dien te Weenen terug. In 1840 ontving zij pensioen, woonde geruimen tijd te München, daarna te Augsburg, en overleed te München den 25sten Februarij 1868. Zij schitterde vooral in de voorstelling van den hartstogt in de rollen van Phaedra, Medéa, lady Macbeth, Merope, Sappho, Isabella in „Die Braut von Meszina”, enz.
Wilhelmine Schröder-Devrient, eene beroemde dramatische zangeres en de dochter der voorgaande. Zij werd geboren te Hamburg den 6den October 1805, betrad reeds op haar 5de jaar het tooneel en schitterde op haar 15de in de rol van Aricia in de „Phèdre” van Racine. De bijval, dien zij als Pamina in „De tooverfluit” inoogstte, deed haar de opera kiezen. Mozatti te Weenen en Mieksch te Dresden waren hare leermeesters in den zang, en vooral ontwikkelde zij haar talent in de rol van Leonore in „Fidelio”. In 1823 trad zij te Berlijn in het huwelijk met Karl Devrient en verbond zich, tegelijk met dezen, aan het tooneel te Dresden. Na de ontbinding van haar huwelijk in 1828 deed zij weder kunstreizen, verwierf te Berlijn in de „Euryanthe” van Weber grooten roem en werd ook te Parijs in 1830 met geestdrift toegejuicht.
In het volgende jaar vond zij er in de Italiaansche opera niet den gehoopten bijval, maar des te meer te Londen, en in 1835 volbragt zij een togt naar Rusland. Den meesten roem behaalde zij in de rollen van donna Anna, Desdemona, Romeo, Norma en Valentine. Zij beschikte over eene welluidende, krachtige en omvangrijke stem en wist daaraan eene ongemeene uitdrukking te geven, terwijl een volmaakt gebarenspel hare natuurlijke schoonheid verhoogde. Nadat zij in 1849 Dresden verlaten had, huwde zij in 1855 te Gotha met den Lijflandschen grondeigenaar von Bock en vergezelde dezen naar zijn vaderland. Reeds in 1852 echter keerde zij naar Duitschland terug, woonde bij afwisseling te Berlijn en te Dresden, en overleed te Coburg den 26sten Januarij 1860.
Gerhard Schröder, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde, geboren te Leiden den 30sten Mei 1708. Hij studeerde aldaar in de letteren en in de regten, werd eerst praeceptor, daarna conrector te Delft, en zag zich in 1744 benoemd tot hoogleeraar in de regten te Harderwijk. Hij bekleedde er meer dan éénmaal de betrekking van rector magnificus en overleed den 16den December 1762. Hij schreef onderscheidene geestige vertoogen en dichtstukken in „De Hollandsche Spectator”, en deed, behalve eenige „orationes”, een aantal Latijnsche gedichten in het licht verschijnen.
Johan Frederik Lodewijk Schröder, een uitstekend geleerde, geboren den 31sten October 1774 te Dornberg in Westfalen. Op 13-jarigen leeftijd begaf hij zich naar zijn broeder, heelmeester te Amsterdam, om voor den handel te worden opgeleid; doch de student Feenstra, later leeraar der Doopsgezinden te Sneek, bij dien broeder gehuisvest, haalde dezen over, den begaafden knaap op te leiden tot predikant en gaf dezen onderwijs in de Latijnsche taal. Schröder studeerde voorts aan het athenaeum te Amsterdam en aan de hoogeschool te Halle en werd in 1798 proponent bij het Luthersche Kerkgenootschap. Hij zag zijn antwoord op de prijsvraag der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen: „Wat mag men van de uitgestrektheid der wereld en de orde, in welke de hemelligchamen, ook met opzigt tot ons wereldstelsel geplaatst zijn, sedert de waarnemingen der latere sterrekundigen, bijzonder die van Herschel en Schröter, als welbewezene of hoogstwaarschijnlijke waarheden vaststellen?” met goud bekroond, legde zich met ijver toe op de wis- en natuurkunde en werd in 1803 geplaatst aan het hoofd van ’s lands zeevaartkundige school. In die betrekking was hij belast met het wis- en natuurkundig onderwijs van 60 kadets aan boord van het fregat „Eurydice”. Na negen jaren dienst werd die inrigting opgeheven en Schröder op wachtgeld geplaatst, waarna hij zich te Amsterdam vestigde, onder het beoefenen van verschillende wetenschappen den omgang genoot der uitstekendste mannen en bij verschillende gelegenheden als spreker optrad.
In 1815 opende hij als voorzitter van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen hare vergadering met eene voorlezing: „Over de zedekundige voorschriften van Cicero, getoetst aan die der zedewet en bijzonderlijk aan het gebod der waarheidsliefde”. In het volgende jaar werd hij benoemd tot hoogleeraar in de wis- en natuurkunde te Utrecht en aanvaardde dat ambt met eene oratie: „De majoribus corporum coelestium permutationibus, quatenus ex iis progressum naturae in his corporibus formandis suspicari licet”. Behalve de wiskunde onderwees hij er logica, metaphysica en anthropologie. Verbazend groot was de omvang zijner kennis, vooral ook op het gebied der wijsbegeerte en der oude en nieuwe talen. Hij was ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, secretaris van het Provinaal Utrechtsch Genootschap, lid van de 1ste en 3de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en van de maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en overleed als rustend hoogleeraar te Utrecht den 20sten Maart 1845. Behalve onderscheidene opstellen in tijdschriften schreef hij o. a.: „Over den aard der zielkunde en de werking der terugroepende verbeeldingskracht (1828)”, — „Bijdragen tot de beschouwing van de waarheid der menschelijke kennis (1832—1835)”, —„Elementa matheseos purae (1831—1834, 2 dln)”, — en „Verhandeling over de meetkundige bepalingen (1835, 2de druk 1840)”.