Râmâyana, een Sanskritisch woord, hetwelk „De lotgevallen van Rama" beteekent, is het oudsche Indische epos. Het werd vermoedelijk door Valmiki vervaardigd, eeuwen lang van mond tot mond overgeleverd en eerst in de 4de eeuw vóór Chr. in het noorden van Indië op schrift gebragt. Men vindt daarin het openbaar leven des volks in die dagen geschetst. Het is een echt heldendicht, rijk aan aangrijpende tafereelen van de dappere daden der helden, en de hoofdgebeurtenissen staan hier beter in onderling verband dan in de „Mahâbhârata”.
Het telt 24000 coupletten en is verdeeld in 7 boeken, welke wederom gesplitst zijn in hoofdstukken. Het gedicht verhaalt de lotgevallen van den held Rama en in de eerste plaats die zijner jeugd. Het vermeldt zijne opvoeding, zijn huwelijk met Sita, zijne verheffing tot erfgenaam van den troon, en dan de omstandigheden, die zijne verbanning veroorzaakten, zijn leven als kluizenaar en zijn strijd met reuzen en daemonen ter bevrijding van Sita, die door hen geroofd was. Het verhaal van zijne verbanning is ongetwijfeld het fraaiste gedeelte, terwijl men in de beschrijvingen van gevechten eene verregaande overdrijving aantreft. De korte inhoud is als volgt. Eerste boek: Koning Dasaratha van Ayodhya (Audh) heeft geene mannelijke nakomelingen en brengt, om er te verkrijgen, naar oude gewoonte eene kostbare offerande. Nu schenken hem vier vrouwen evenzoovele zonen, en onder deze bevindt zich Rama, in wien de God Wisjnoe zich beligchaamt, om den daemon Rawana te vernietigen. Reeds als jongeling geeft Rama blijken van heldenmoed.
Door het spannen van een boog, afkomstig van den god Siwa, verwerft hij de hand van Sita, de bekoorlijke dochter van den Koning van Mithila (Tirhoet in Bengalen) en keert met haar naar zijn vaderland terug. Tweede boek: Hoewel Rama tot erfgenaam van den troon is gekozen, weet de moeder van zijn halfbroeder Bharata, op grond van eene ligtvaardige belofte van den vader, aan haren zoon het regt van opvolging te bezorgen. Rama wordt met Sita verbannen; hij begeeft zich vrijwillig naar het boschrijke gebergte en woont er te midden van een aantal kluizenaars, die hij door zijne dapperheid tegen de aanvallen der daemonen beschermt. Bharata verneemt eerst na den dood zijns vaders, dat Rama om zijnentwille benadeeld is en weigert den troon te aanvaarden, maar kan ook Rama niet bewegen, de teugels der regering in handen te nemen. De edele wedstrijd der beide broeders eindigt met de verklaring van Bharata, dat hij het rijk slechts als stadhouder van Rama besturen wil. Derde boek: Eene schildering van de togten van Rama in Midden-Italië, en hoe de zuster van Rawana, in liefde jegens hem ontstoken, door hem afgewezen wordt, waarover zij zich wreekt door haren broeder Rawana, een vreeselijk monster, in hartstogt te doen ontbranden voor Sita. In de gedaante van een gouden hert lokt Rawana haar in het bosch, schaakt haar en brengt haar naar zijn paleis op Lanka (Ceylon). Sita wijst alle aanzoeken van den verleider af, en deze levert haar aan wraakgeesten ter pijniging over.
Door een goddelijken engel verneemt Rama den naam van den schaker en de rigting, die hij is ingeslagen, maar blijft onbekend met diens woonplaats. Vierde boek: Rama herstelt een Koning der apen op den troon, en uit dankbaarheid zendt deze eene menigte apen naar alle zijden uit, om Sita te zoeken. Aan eene afdeeling, die onder den aap Hanoemat naar het zuiden trekt, geeft Rama zijn ring als herkenningsteeken voor Sita, en Hanoemat ontvangt zekerheid omtrent haar verblijf op Ceylon. Vijfde boek: Met spoed overschrijdt Hanoemat de straat tusschen Indië en Ceylon, overwint alle zwarigheden en stelt aan Sita den ring ter hand. Zijn aanbod, haar door de lucht terug te brengen naar Rama, beantwoordt zij met eene weigering, „omdat zij geen ander ligchaam wil aanraken dan dat van haren echtgenoot”. Na velerlei lotgevallen komt Hanoemat weder bij Rama en deze begeeft zich terstond met een leger van menschen en apen naar Ceylon. Rawana wordt door de zijnen aangespoord tot uitlevering van Sita, maar hij doodt zijne raadslieden. Nu noodzaakt Rama den zeegod, eene brug naar het eiland te leggen, en daardoor ontstaat de bekende Adamsbrug.
Daarop begeeft hij zich naar Ceylon. Zesde boek: Tafereel van den strijd van Rawana en zijne daemonische krijgsmakkers tegen Rama en zijne helden. Die strijd heeft plaats bij de hoofdstad Lanka en de dichter vermeldt de duizendtallen, door de handen der beide aanvoerders geveld. Rama wordt meer dan eenmaal doodelijk gewond, maar telkens brengen de dienstvaardige apen hem geneeskrachtige kruiden uit het Himalaya-gebergte. Eindelijk komt het tot een beslissenden slag; deze duurt zeven dagen en zeven nachten en blijft onzeker, totdat aan Rama, die te vergeefs op Rawana aanvalt, door een god de éénige plek verraden wordt, waar hij aan dat monster eene doodelijke wond kan toebrengen. Rawana sneuvelt, de stad bezwijkt, en Sita wordt bevrijd. Van het vermoeden, dat Rawana haar zou hebben aangeraakt, zuivert zij zich door een godsoordeel, namelijk door ongedeerd door eene brandende houtmijt te treden, waarop Rama verklaart, dat hij deze proef alleen om den wil der wereld noodig heeft geacht. Het leger trekt af, de gesneuvelde apen en beeren worden door den god Indra weder in het leven teruggeroepen, en Hanoemat beloond met eene eeuwige jeugd.
Rama en Sita begeven zich op den wagen der goden weder naar Audh, en eerstgenoemde, plegtig gekroond, aanvaardt de regéring. Het Indische gevoelen, dat de mensch op aarde niet tot rust komt, kon zich niet vergenoegen met dien bevredigenden afloop. Alzoo vindt men in het zevende boek: Rama laat zich tot twijfel vervoeren omtrent de onschuld van Sita en zendt haar in ballingschap. De gekrenkte vrouw verlangt, dat de aarde zich opene om haar te verslinden, en daar de aarde werkelijk van een splijt en Sita opneemt, is zij ten tweedenmale geregtvaardigd, maar voor Rama verloren. Nu echter wordt de diep bedroefde Rama door den god Wisjnoe herinnerd aan zijne afkomst, zoodat hij met plegtigheid in de rivier Sarayoe (Gogra) afdaalt en naar den hemel der goden terugkeert. Eene uitgave van den tekst van dit gedicht en van de vertaling werd geleverd o. a. door Schlegel (1829—1838, 3 dln) en door Gorresio (1843—1858, 10 dln).