Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Potvisch

betekenis & definitie

Potvisch (Physeter L.) is de naam van een zoogdierengeslacht uit de orde der Walvischachtigen (Cetacea). Het heeft slechts ééne soort, P. macrocephalus L. (de potvisch of cachelot), die zich onderscheidt door een zeer grooten, meer hoogen dan breeden, van voren afgestompten kop met spuitgaten. Dit dier is nog weinig bekend, en men weet zelfs niet, in hoever de potvisschen der noordelijke en der zuidelijke zeeën van elkander verschillen.

De potvisch wordt 19—22 Ned. el lang bij een omvang van 12 Ned. el, doch men meent, dat het wijfje slechts half zoo groot wordt. De groote kop gaat onmerkbaar in den romp over; deze laatste is cylindervormig en tot op 2/3de der lengte zeer dik, terwijl hij van dáár naar de zijde van den staart allengs dunner wordt. Achter de diepliggende oogen bevinden zich korte, dikke borstvinnen, van boven van 5 plooijen voorzien en van onderen glad De staartvin is diep ingesneden en 2 lobbig Het wijfje heeft in de navelstreek 2 tepels.

De mond van dit dier is groot, daar het de kaken bijna tot aan de oogen kan opensperren. De onderkaak is veel smaller en korter dan de bovenkaak, en beide kaken zijn bezet met een onbepaald aantal kegelvormige tanden, die op gevorderden leeftijd gedeeltelijk uitvallen. Onder de dikke speklaag van den kop breiden zich spieren uit, welke eene aanzienlijke ruimte bedekken, die door een doorboorden wand in 2 kamers verdeeld en met eene olieachtige, heldere massa, walschot (zie aldaar) of sperma ceti genaamd, gevuld is, welke daarenboven in eene van het hoofd naar den staart loopende buis en in talrijke kleine, in het vleesch en vet verstrooide zakjes gevonden wordt. Het vleesch is hard en grofdradig en van vele stijve pezen doorkruist, de huid geheel glad, van boven dofzwart, van onder lichter van kleur. Een eigenaardige zak, die als pisblaas beschouwd wordt, bevat eene oranjekleurige, olieachtige vloeistof, waarin soms bolvormige klompen drijven, die 6—8 Ned. pond zwaar zijn, welligt ziekelijke afscheidingen, evenals de blaassteenen bij andere dieren. Zij vormen den amber, die, naar men meent, ook in het darmkanaal wordt aangetroffen.

De potvisch bewoont alle groote zeeën en is ook op de kusten van Europa geene zeldzaamheid, maar zijn eigenlijk vaderland is het zuidelijk halfrond, waar men op de diepste plaatsen der zee deze dieren wel eens bij troepen aantreft. Zij voeden zich met weekdieren en visschen. Dikwijls heeft men wijfjes met zuigende jongen gezien. De walvischvaarders beijveren zich om deze dieren te vangen, maar deze jagt is zeer gevaarlijk, daar de geharpoeneerde potvisch het schip aanvalt en het met zijne vreeselijke tanden tot zinkens toe beschadigen kan. Behalve het walschot en den amber gebruikt men ook de tanden van dit dier, terwijl zijn spek goeden traan levert.

< >