Patow (Erasmus Robert, vrijheer von), een Pruissisch staatsman, geboren den 10den September 1804 te Mallenchen bij Kalau in de Nederlausitz, studeerde te Berlijn, Leipzig en Heidelberg in de regten, werd in 1829 referendaris, in 1832 assessor, zag zich vervolgens geplaatst bij het ministérie van Financiën, en werd in 1844 geheim opperregéringsraad en directeur van de eerste afdeeling van het ministérie van Binnenlandsche Zaken, in 1845 geheim legatieraad en directeur in het Departement van Buitenlandsche Zaken. Onder zijn voorzitterschap had in 1847 te Leipzig de conferentie over het wisselregt plaats. Nadat hij als eigenaar van het riddergoed Groszmehsow reeds in 1839 lid was geworden van den provincialen Landdag der Nederlausitz, woonde hij in 1847 de beraadslagingen bij der Landdagscommissiën en onderscheidde zich steeds door zijne vrijzinnige beginselen. Bij de volksbeweging van 1848 belastte hij zich met de portefeuille van Handel, Nijverheid en Openbare Werken in het ministérieCamphausen.
Na het aftreden van dit laatste wees hij het aanzoek, om deel te nemen aan het ministérie-Auerswald, van de hand, en werd weldra opperpresident van de provincie Brandenburg. In die betrekking ondersteunde hij het ministérie-Brandenburg. Bij de verkiezingen van Februarij 1849 werd hij door de Conservatieven afgevaardigd naar de Tweede Kamer en behoorde er tot de tegenstanders van de democratische linker zijde. Na de ontbinding der Tweede Kamer in Julij 1849 werd hij herkozen, maar kon zich met de maatregelen van het ministérie niet vereenigen. Toen zijne overtuiging in botsing kwam met zijn ambtspligt, nam hij in October 1849 zijn ontslag uit de staatsdienst, maar bleef lid van het Parlement te Erfurt en van het Huis van Afgevaardigden in Pruissen. Hoofdzakelijk bepaalde hij zich bij staathuishoudkundige, inzonderheid bij financiële vraagstukken.
Toen de Prins-Regent aan de regéring kwam, werd hij den 6den November 1858 minister van Financiën in het kabinet -Hohenzollern. Hij moest de middelen aanwijzen voor de militaire organisatie, waartoe hij de invoering eener algemeene grondbelasting doordreef. Hij wekte daardoor den wrevel van het Huis van Afgevaardigden, en daar zijne positie als minister allengs ongunstiger werd, greep hij in Maart 1862 de gelegenheid aan, om zijne portefeuille neder te leggen. In 1866 belastte hij zich met de organisatie van de provincie Hessen-Nassau, en in 1873 werd hij opperpresident van de provincie Saksen. Van zijne geschriften vermelden wij: „Die Grundsteuerausgleichung im preuszischen Staat (1850)”, — „Beleuchtung der auf der Zollkonferenz in Kassei vorgeschlagenen Zolltarifsveranderungen (1850)”, — en „Die Wollproduktion des Deutschen Zollverein (1851)”.