Paganini, een beroemd vioolspeler, geboren te Genua den 18den Februarij 1784, was de zoon van een koopman en speelde reeds op zijn elfde jaar de solo’s des zondags in de kerken zijner geboortestad, terwjjl hij ook toen reeds compositiën begon te vervaardigen. Zijne eerste leermeesters waren Servetto en Costa. Op zijn 12de jaar ging hij naar Parma, waar hij gedurende korten tijd het onderwijs van Rolla in het vioolspel en van Ghiretti in de compositie genoot. Nadat hij in onderscheidene steden van Italië concerten gegeven had, ontving hij in 1805 eene aanstelling als eerste violist aan het Hof te Lucca.
Hier bleef hij 3 jaren en schreef er zijne beroemde sonate voor de G-snaar, getiteld: „Napoleone”. In 1808 verliet hij Lucca, om gedurende 19 jaar in Italië rond te zwerven. Vooral vond hij grooten bijval te Piacenza, waar hij in 1817 concerten gaf met Lipinski. Te Milaan behaalde hij de overwinning op den vermaarden vioolspeler Lafont, en ging later naar Venetië en Napels, en in 1827 naar Rome, waar de Paus hem tot ridder van den Gouden Spoor benoemde. In het volgende jaar volbragt Paganini, aanvankelijk vergezeld door Panny, die „De Storm” voor hem componeerde, eene kunstreis door Duitschland, Frankrijk, Engeland, Schotland, Ierland en de Nederlanden, waar hij uitbundige toejuichingen verwierf en veel geld verdiende. Over Frankrijk keerde hij naar zijn Vaderland terug en vestigde zich in 1834 op de Villa Gajona bij Parma. Hij deed intusschen nog onderscheidene reizen door Italië en gaf er concerten, dikwijls ten behoeve der armen. In 1836 benoemde de Hertogin van Parma hem tot intendant van den schouwburg, om hem aan hare residentie te verbinden.
Sedert 1835 kon hij wegens zenuwzwakte bijna niet meer spelen, en in 1839 nam zijne ongesteldheid zoo sterk toe, dat hij de viool niet langer kon vasthouden. Toen echter zijne krachten weder toenamen, begaf hij zich op reis, om door verandering van lucht zijne herstelling te bevorderen, doch keerde weldra naar Italië terug, waar hij den 27sten Mei 1840 te Nizza overleed. Aan zijn zoon Achilles (Alexander), bij de zangeres Antonia Bianchi, gedurende vele jaren de kunstgenoote en levensgezellin van Paganini, liet hij een vermogen na van 2 millioen francs. Zijne kostbare violen had hij vermaakt aan 8 uitstekende vioolspelers, doch zijne lievelingsviool, een kostbare Guanerius, wordt te Genua bewaard. Paganini was tevens een uitstekend guitarspeler en een zonderling mensch. Zijn geheele wezen, zijn talent, zijne gestalte, zijn gelaat, zijne bewegingen, zijne levenswijs, had iets onaangenaamgeheimzinnigs. In de behandeling der viool had hij het tot eene ongekende hoogte gebragt; zijne variatiën op de G-snaar, zjjn flageolet- en pizzicatospel, zijne verwonderlijke vaardigheid in de moeijelijkste grepen, — dat alles had eene verbazingwekkende werking. Hij heeft een groot aantal compositiën geleverd.