Het geslacht Myristica, vormt den typus der Myristicaceën. De bloemen zijn tweehuizig en tot okselstandige, schaars van bloemen voorziene bijschermen vereenigd. Het mannelijk bloemdek is kruikvormig, 3-puntig en dik, en de 6-8 meeldraden zijn tot eene zuil zamengegroeid.
De helmknoppen springen doorgaans met overlangsche spleten aan de buitenzijde open. Het vrouwelijk bloemdek is op dergelijke wijze gevormd.
Het vruchtbeginsel is gekroond met een stomp-tweelobbigen stempel en bevat slechts een enkelen zaadknop. De vrucht ontwikkelt zich tot eene peervormige bes, die met 2 kleppen openspringt. Het groote zaad bestaat uit gemarmerd kiemwit, waarin zich op de basis eene kleine kiem met de zaadlobben bevindt. Het geheel is door een zaadmantel omgeven. M. moschata Thb. is de gewone muscaatnootboom. Zijn stam bereikt eene hoogte van 8 Ned. el.
De schors is vrij glad en grijsachtig-bruin en men vindt daaronder een geel sap. De takken zijn sterk verdeeld. De bladeren staan meestal in 2 rijen; zij zijn langwerpig, aan de basis breed gekield, aan den topspits, gaafrandig, van boven donker groen en vanonder lichter van kleur. Zij zijn kort gesteeld en hebben, fijngewreven, een specerijachtigen reuk. De gemeenschappelijke bloemstelen zijn onbehaard en knodsvormig en dragen bij de bloemsteeltjes een sterk ontwikkeld blad.
De mannelijke bloemen zijn vleezig en met fijne, roode haren bedekt en dragen zelden 4 tanden in plaats van 3. Men kan de vrouwelijke bloemen uitwendig naauwelijks van de mannelijke onderscheiden; doch zij staan veelal alleen, terwijl de mannelijke ten getale van 3-5 zijn zamengevoegd. Het bloemdek valt af, zoodra het vruchtbeginsel zwelt, en de vrucht heeft het voorkomen van eene kleine peer. Deze laatste is zeer zamentrekkend, geel, van binnen wit, springt met twee kleppen open en vertoont dan den zaadmantel, die scharlakenrood van kleur is en het zaad omgeeft. Deze roode zaadmantel, in de opene lucht gedroogd, vormt de bekende foelie. De zaadhuid is donker bruin en zeer hard, en het zaad bol- of eivormig. Het kiemwit is er in een veelvoudig gekronkelden toestand aanwezig.
Zaagt men de noot door, dan vindt men bij de plaats van aanhechting aan den steel eene holte, waarin men de overblijfselen ontdekt eener verdorde kiem. De doorgezaagde oppervlakte is geel van kleur en daarop zijn allerlei lijnen zigtbaar, en de noot heeft een eigenaardigen specerijachtigen geur.
Het vaderland der muscaatnoot is de groep der Molukken en der Banda-eilanden. Dáár ziet men den boom het geheele jaar bloeijen en vruchten dragen. Reeds lang evenwel vóórdat de Portugezen die eilanden bereikt hadden, kwam de muscaatnoot over Perzië en Arabië in Europa, maar zelfs in den tijd van Linnaeus was de boom nog niet naauwkeurig bekend. De Nederlanders maakten zich in 1619 meester van de Specerij-eilanden en zij volgden ten opzigte van den muscaatnoot denzelfden weg, dien zij met de kruidnagels hadden ingeslagen. Zij lieten niets onbeproefd om zich den alleenhandel daarvan te verzekeren, zoodat zij de boomen op onderscheidene eilanden deden uitroeijen en de aankweeking op slechts enkele bevorderden. Dikwijls werd dan ook de geheele oogst door stormen en aardbevingen verwoest, bijv. op Banda in 1778.
Tegen het einde der voorgaande eeuw werden jaarlijks 125.000 Ned. pond naar Europa en half zooveel naar verschillende plaatsen in Oost-Indië gezonden. Was de oogst al te overvloedig, dan gaven onze vaderen een groot gedeelte ter prooi aan de vlammen, om eene daling van den prijs te voorkomen. Zelfs geschiedde dit te Amsterdam op last van bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, alsmede te Middelburg. Toen de Engelschen in 1796 de Molukken in bezit namen, bragten zij den muscaatnootboom over naar Benkoelen op Sumatra. Later bragt dr. Roxburgh 22.000 boompjes uit Amboina derwaarts, die binnen weinige jaren een oogst leverden van 200.000 pond noten en 80.000 pond foelie, ofschoon de hierdoor opgewekte verwachtingen in de volgende oogsttijden niet werden vervuld.
Op Isle de France werd de boom ingevoerd door Poivre, en Hubert toonde aldaar aan, dat één mannelijke boom voldoende was voor 100 vrouwelijke. In Oost-Indië draagt de boom, gelijk wij reeds zeiden, gedurende het geheele jaar bloemen en vruchten, doch men oogst er gewoonlijk in Augustus, November en Maart. Het vleesch wordt met de hand verwijderd en de foelie met een mes, waarna men de zaden zacht roost, om alsdan de schaal te verwijderen. Men bedekt veelal de noten met kalk, om den geur te bewaren, en de foelie wordt in de lucht gedroogd, na met zout water te zijn besproeid.
Men heeft ook in West-Indië plantaadjes van muscaatboomen aangelegd, maar zonder goed gevolg. Op de Banda-eilanden heeft men nagenoeg enkel tuinen met zoodanige boomen; zij gelijken echter veel op wildernissen, daar die boomen zijn opgeschoten uit afgevallen zaden en dus niet regelmatig geplant. Daar deze niet zeer hoog worden en het weligst groeijen in de schaduw, dekt men ze veelal met Canarium commune, een boom uit de familie der Terebinthineën, of met eene acacia-soort. Uit de vruchten perst men voorts muscaatnotenolie (Oleum of Balsamum Nucistae), die, evenals de muscaatnoot en de foelie, tot de specerijachtige, prikkelende zelfstandigheden behoort.
Van de Banda-eilanden kwamen in 1871 omstreeks 8107 pikols (elk van 62½ Ned. pond) muscaatnoten, en van Sumatra 2766 pikols. Van de overige soorten van het geslacht Myristica vermelden wij nog: M. tomentosa Thunb. met grootere, bijna ½ Ned. palm lange, maar veel minder geurige noten, — voorts M. Otoba H.B. van Nieuw-Granada, waaruit het Ottobavet of de Amerikaansche muscaatboter geperst wordt, die op gewone boter gelijkt en aldaar veel gebruikt wordt, — M. officinalis Mart. van Brazilië, die een minder aangenaam riekend vet oplevert, — en M. Ocuba H.B. van de Amazonen-rivier, welke de bron is van het Ocuba was, dat bij 36,5°C. smelt en in Brazilië tot het vervaardigen van kaarsen dient.