Mitrídates is de naam van onderscheidene Vorsten in Pontus, Parthië en den Bosporus. De meestvermaarde van deze is Mitrídates VI Eupator of de Groote. Hij werd geboren in 132 vóór Chr. en opgevoed te Sinope, de hoofdstad van het Pontische rijk. In 120 werd hij de opvolger van zijn vader, Mitrídates V Euergetes, onder de voogdij van eenige aanzienlijken, die vruchtelooze pogingen aanwendden om hem uit den weg te ruimen.
De Romeinen hadden reeds gedurende zijne minderjarigheid zijn haat opgewekt door hem Groot-Phrygië te ontnemen, hetwelk zij aan zijn vader tot belooning voor bewezen diensten geschonken hadden. Zoodra hij den troon beklom, vatte hij dus het voornemen op om oorlog te voeren tegen Rome, — een voornemen, hetwelk hij met volharding heeft volvoerd. Om zijne strijdkrachten te versterken, veroverde hij in de eerste plaats Colchis en den Taurischen Chersonesus, alsmede onderscheidene meer noordwaarts wonende Seytische volken, en stichtte aldaar het rijk van den Bosporus. Ook knoopte hij betrekkingen aan met Tigranes, koning van Klein-Armenië, aan wien hij zijne dochter ten huwelijk gaf. Daarop zocht hij zijn gezag te bevestigen in Cappadocië en Bithynië, door er koningen aan het hoofd der zaken te stellen, die hem geheel en al toegedaan waren. Hij schikte er zich aanvankelijk in, dat de Romeinen deze koningen verdreven en door andere vervingen. Toen echter een door hem benoemde koning van Bithynië, Nicomedes III, een inval deed in zijn gebied, aanvaardde hij in 88 den oorlog (de eerste Mithridatische) met een leger van 250000 man te voet, 40000 ruiters en 300 oorlogschepen. De vijandelijke koningen en de Romeinsche veldheeren L. Gassius, Manius Aquilius en Q. Oppius werden geslagen , namen de vlugt of vielen in zijne handen.
Geheel Klein-Azië, met geringe uitzonderingen afkeerig van de Romeinsche onderdrukking, schaarde zich aan zijne zijde en nu koelde hij zijn haat tegen de Romeinen door deze, voor zoover zij in den lande aanwezig waren, ten getale van 80000, volgens anderen ten getale van 150000 te doen ombrengen. Daarop zond hij zijn veldheer Archelaus naar Griekenland, om aldaar den strijd voort te zetten. Hier verscheen in 87 Sulla, die er met het opperbevel was belast. Deze heroverde in 86 na eene langdurige belegering en een hardnekkigen tegenstand Athene en de Piraeus, waar Archelaus zich versterkt had, en bragt dezen bij Cheronaea en in 85 den hem nagezonden Dorylaus, in weerwil van de aanzienlijke overmagt der vijanden, eene geweldige nederlaag toe. Tegelijkertijd werd Mitrídates, die door willekeur en wreedheid de toegenegenheid der Aziaten verloren had, door een leger, afgezonden door de partij van Manius, hetwelk eerst werd aangevoerd door L. Valerius Flaccus en daarna, toen laatstgenoemde door de muitende soldaten vermoord was, door C. Flavius Fimbria, niet weinig in de engte gebragt. Toen nu Sulla zelf zich op marsch begaf naar Azië, gaf Mitrídates hem zijn verlangen te kennen om vrede te sluiten, en deze werd hem te Dardanus toegestaan onder voorwaarde, dat hij de vloot zou uitleveren, alle in Azië gemaakte veroveringen teruggeven en 2000 talenten betalen.
Met den naam van Tweeden Mithridatischen Oorlog bestempelt men een inval van L. Muraena, door Sulla in Klein-Azië achtergelaten, in het rijk van Mitrídates. Hij had daartoe geen last, en ook Sulla keurde die onderneming af. Trouwens Mitrídates verjoeg Muraena in 81 uit zijn rijk. De Koning hield zich voorts rustig, omdat hij van oordeel was, dat hij nog niet met goed gevolg een oorlog zou kunnen voeren. Toen hij zich echter naar eisch had toegerust, aanvaardde hij in 74 den Derden Mithridatischen Oorlog met een leger van 150000 man en 400 oorlogschepen, veroverde Bithynië, maakte zich meester van de stad Chalcedon en omsingelde den consul M. Aurelius Cotta, waarna hij eerlang zelf werd ingesloten door den anderen consul, L. Lucinius Lucullus, die hem in 73 dwong het beleg op te breken en hem op den aftogt eene volkomene nederlaag toebragt, terwijl ook zijne vloot gedeeltelijk door de Romeinen en gedeeltelijk door den storm geheel vernietigd werd. Lucullus veroverde daarna de meeste steden des rijks en versloeg hem in 72 nogmaals bij Cabira.
Toen voorts Tigranes, bij wien Mitrídates eene schuilplaats gezocht had, weigerde hem uit te leveren, deed Lucullus in 69 ook een inval in diens rijk en bragt hem eene nederlaag toe bij Tigranocerta en aan de rivier Arsanias in de nabijheid van Artaxata, maar werd vervolgens door de weigering zijner troepen, om verder voorwaarts te rukken, genoodzaakt om af te trekken, waardoor Mitrídates de gelegenheid erlangde om zijn rijk te heroveren. Nu aanvaardde echter in 66 Pompejus het opperbevel, hetwelk hem ten gevolge van de Lex Manilia (Wet van Manilus) was opgedragen. Hij versloeg Mitrídates aan de Eufraat, op de plaats, waar later ter gedachtenis van dezen veldslag Nicópolis verrees, en noodzaakte hem, de vlugt te nemen naar zijn rijk aan de Bosporus. Hier maakte hij wel is waar nieuwe krijgstoerustingen met het doel om door Thracië, Macedonië en Pannonië te trekken en de Romeinen in hun eigen land aan te tasten, maar hij deed hierdoor een opstand ontstaan, aan wiens hoofd zich zijn zoon Pharnaces plaatste. Toen Mitrídates zich in 63 alzoo van allen verlaten zag, bragt hij zich zelven om het leven. De oude geschiedschrijvers noemen hem de Groote en verzekeren, dat hij met ongewone gaven des geestes was toegerust, dat hij eene kostbare verzameling van kunstwerken te Talaura heeft gesticht en dat hij al de talen sprak der 22 volken, die onderworpen waren aan zijn gezag.