Onder dezen naam vermelden wij:
Jacob de Meyer, een verdienstelijk Nederlandsch geschiedkundige. Hij werd geboren te Vletteren den 27sten Januarij 1491, studeerde te Parijs, trad in den geestelijken stand, woonde eerst te Yperen en daarna te Brugge, wijdde zich aan het onderwijs, en overleed den 5den Februari) 1552. Hij had zich met ongemeenen ijver toegelegd op de geschiedenis van Vlaanderen. Van zijne geschriften noemen wij: „Flandricarum rerum libri X (1531 en later)”, — „Comités Plandriae (1635)”, — „Annales rerum Flandricarum (1561)”, — en „Bellum, quod Philippus Francorum rex cum Ottone Augusto, Anglis Flandrisque gessit annis abhine CCC (1534).” Leo Meyer, een uitstekend Duitsch taalkenner, vooral op Indo-Germaansch gebied. Hij werd geboren den 3den Julij 1830 in het Hannoversche dorp Bledele, studeerde te Göttingen en te Berlijn, vestigde zich in 1856 te Göttingen als privaatdocent en werd er in 1862 buitengewoon hoogleeraar. In 1865 vertrok hij als gewoon hoogleeraar in de vergelijkende taalstudie naar Dorpat en is aldaar bij voortduring werkzaam.
Behalve een aantal verhandelingen in tijdschriften leverde hij: „Der Infinitiv der homerischen Sprache (1856)”, — „Bemerkungen zur ältesten Geschichte der griech. Mythologie (1857)”, — „Gedrängte Vergleichung der griech. und lat. Declination (1862)”, — „Vergleichende Grammatik der griech. und lat. Sprache (1861—1865, 2 dln)”, — „Ueber die Flexion der Adjectiva im Deutschen (1863)”, — en zijn hoofdwerk: „Die gothische Sprache. Ihre Lautgestaltung insbesondere im Verhältnisz zum Altindischen, Griechischen und Lateinischen (1869).”