Merlin. Onder dezen naam vermelden wij:
Merlin de Toovenaar, eene merkwaardige figuur uit den kring der Oud-Britsche sagen. Zij schijnt ontstaan te wezen door de zamensmelting van 2 personen, namelijk van den bard Merddhin, die onder koning Artus en, na het verlies van den slag bij het woud Celidon, schier waanzinnig van smart zich aldaar in het geboomte verschool, — en van den zonderlingen knaap Merlin (ook Ambrosius genaamd), de zoon van een Romeinschen proconsul en van eene Britsche koningsdochter. Merlin verschafte aan koning Uter Pendragon de gelegenheid tot een geheimen omgang met Iguerne en ontving daarvoor den door laatstgenoemde ter wereld gebragten Arthur, dien hij opvoedde en deed opnemen in den door dien Koning gestichten kring der Tafelronde. Er bestond slechts één toovermiddel, waardoor Merlin kon overwonnen worden. Laatstgenoemde maakte het bekend aan zijne echtgenoote Viviana, die het uit moedwil bezigde, waarna Merlin verdween.
De aan hem toegekende voorspellingen zijn met zijne levensgeschiedenis onder den titel: „Prophetia anglicana Merlini” in 1603 door Monmouth in het licht gegeven. Bovengemelde geschiedenis heeft aanleiding gegeven tot de vervaardiging van uitgebreide gedichten. Ook in het Nederlandsch heeft men een: „Boec van Merlyn”, waarvan het handschrift in het bezit is van den Vorst van Bentheim. Het is uit het Fransch vertaald naar een gedicht, waarvan slechts de eerste 4018 verzen zijn bewaard gebleven.
Merlin de Donai (Philippe Antoine, graaf), een verdienstelijk Fransch regtsgeleerde, geboren den 30sten October 1754 te Arleux bij Douai. Hij werd in 1782 koninklijk secretaris bij het Parlement van Vlaanderen en verwierf grooten roem als pleitbezorger en als schrijver van het: „Répertoire universel et raisonné de jurisprudence (1775 enz., 5de druk 1827— 1828, 18 dln)”. Na het uitbarsten der Omwenteling werd hij door Donai afgevaardigd naar de Nationale Vergadering en nam er ijverig deel aan de wetgeving. Hij ontving voorts eene aanstelling tot voorzitter van het crimineel geregtshof in zijne geboorteplaats, en bekleedde die betrekking totdat hij in 1793 afgevaardigd werd naar de Nationale Conventie. Als voorzitter van deze droeg hij niet weinig bij tot het ontbinden van het gemeentebestuur van Parijs en in 1795 tot het sluiten van de club der Jacobijnen. Op last van het Directoire vervaardigde hij het nieuwe strafwetboek van 3 Brumaire van het jaar IV, hetwelk van kracht bleef tot in 1811, en van September 1797 tot Junij 1749 had hij-zelf zitting in het Directoire.
Na de omwenteling van 18 Brumaire werd hij procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, en Napoleon I verhief hem tot graaf. Bij de eerste Restauratie verloor hij zijne ambten, en bij de tweede nam hij de wijk naar Haarlem, omdat hij ze gedurende de Honderd Dagen weder waargenomen had. Na de Julij-revolutie keerde hij terug naar Parijs, en overleed aldaar den 26sten December 1838. Van zijne geschriften vermelden wij: „Recueil alphabétique des questions de droit (1804—1806, 9 dln)”. — Zijn zoon Antoine François Eugène, graaf Merlin, geboren te Douai den 27sten December 1778, onderscheidde zich in verschillende veldtogten en was bij de Restauratie brigade-generaal. Hij verliet Frankrijk met zijn vader, doch keerde in 1818 terug, werd in 1832 brigade-generaal, in 1835 afgevaardigde naar de Kamer van Gedeputeerden, in 1839 pair, en overleed te Eaubonne den 14den Januarij 1854.
Merlin de Thionville (Antoine Christophe), een verdienstelijk Fransch staatsman uit de dagen der Groote Omwenteling. Hij werd geboren te Thionville den 13den September 1762, aanvaardde de betrekking van Parlementsadvocaat te Metz, zag zich in 1791 door het Moezeldepartement naar de Nationale Vergadering en later door de stad Parijs naar de Nationale Conventie gezonden, behoorde er tot de uiterste linker zijde en stemde vóór den dood des Konings. Ais commissaris bij de armee van generaal Custine gaf hij in 1793 te Mainz, terwijl deze stad door de Pruissen belegerd werd, blijken van ongemeene dapperheid. Den 9den Thermidor 1794 ondersteunde hij den aanval tegen de partij van Robespierre, en bij den val van het Schrikbewind werd hij een van de tien commissarissen van wege de Conventie. In deze laatste tot voorzitter gekozen, vervolgde hij even heftig de Jacobijnen als te voren de Feuillants.
Daarna vertrok hij als adjudant van generaal Pichegru naar het leger aan de Rijn en nam er de vesting Luxemburg in naam van de Republiek in bezit, terwijl hij zich zeer zachtmoedig betoonde jegens de uitgewekenen. Bij het invoeren der Constitutie van het jaar III zag hij zich gekozen in den Raad van Vijfhonderd en voegde zich bij de gematigde partij. Na het neerleggen van zijn mandaat werd hij administrateur-generaal der posterijen. Daar hij echter tegen het levenslang consulaat van Napoleon stemde, moest hij afstand doen van zijne betrekking. Hij begaf zich toen naar een landgoed in Picardie, doch overleed te Parijs den 14den September 1833.