Lemnius. Onder dezen naam vermelden wij:
Lemnius (Levinus), een Nederlandsch genees- en kruidkundige. Hij werd geboren te Zierikzee den 20sten Mei 1505, genoot aldaar en te Gent eenig onderwijs en studeerde te Leuven in de geneeskunde en in de godgeleerdheid. Na zijne promotie in de geneeskunde (1527) keerde hij naar zijne geboorteplaats terug, waar hij zich een veertigtal jaren met het beste gevolg aan de practijk wijdde, doch na het overlijden zijner echtgenoote trad hij in den geestelijken stand, werd kanunnik te Zierikzee en stierf aldaar den 1sten Julij 1568. Van zijne geschriften vermelden wij: „De astrologia liber unus etc. (1554 en later)”, — „De termino vitae liber (1553)”, — „De honesto corporis et animi oblectamento (1638)”. — „De occultis naturae miraculis (1559)”, — „De habitu et constitutione etc. (1561)”, — „Similitudinum ac parabolarum quae in Bibliis ex herbis atque arboribus desumuntur dilucida explicatio etc. (1569 en later)”, — en „De Zelandis suis commentariolus (1611)”. — Zijn zoon Guilielmus, geboren te Zierikzee omstreeks het jaar 1530, werd lijfarts van Erik XIV, koning van Zweden, bleef dezen ook in de gevangenis getrouw en overleed, evenals zijn vader, in 1568. Ook hij heeft eenige Latijnsche geschriften nagelaten.
Simon Lemnius, eigenlijk Lemchen, een bekend hekelschrijver. Hij werd geboren tusschen 1510 en 1520 te Margadant in Graauw-bunderland, bezocht in 1533 de universiteit te Ingolstadt, en vertrok vanhier naar Wittenberg, waar hij vooral met Melanchthon bevriend werd. Schrander, maar tevens vurig van geest, ergerde hij velen, zoodat men aan zijn wensch, om te Wittenberg een hoogleeraarsambt te verkrijgen, allerlei bezwaren in den weg legde. Vooral gaf hij groote ergernis door de uitgave eener verzameling van puntdichten (1538), waarin hij niet alleen vele Wittenbergers in een bespottelijk daglicht stelde, maar ook hulde bragt aan den aartsbisschop-cardinaal Albrecht, den tegenstander van Luther, den beschermer der wetenschap. Hierover gebelgd, was het Luther niet genoeg de nog voorhanden exemplaren weg te halen en den drukker te straffen, maar hij bewerkte ook, dat de schrijver van de universiteit werd gerelegeerd. Deze was inmiddels naar Basel vertrokken. Naauwelijks had hij het document der relegatie gelezen en een en ander van Luther's heftige strafpredikatie tegen hem vernomen, toen hij zijne puntdichten, met een tweede boek vermeerderd, nogmaals uitgaf (1538).
In dit laatste veroorloofde hij zich de grofste uitvallen tegen Luther en zijne overige tegenstanders, terwijl hij smaadredenen met onkiesheden afwisselde. Camerarius schreef daartegen zijne ernstige en deftige: „Elegiae hodoiporikae”, maar gaf hierdoor aanleiding tot eene „Apologia” van Lemnius, waarin hij zijne eerste puntdichten verdedigde en op nieuw geweldig uitvoer tegen Luther. Deze „Apologia” behoort tot de merkwaardigste letterkundige zeldzaamheden, maar nog zeldzamer is de door Lemnius onder den naam Lucius Pisaeus Juvenalis uitgegevene: „Monachopornomachia”, waarin hij, zooals hij reeds lang gedreigd had, „de gruwelen van het wellustige Wittenberg eens aan den dag zou brengen”, indien men hem niet in zijne eer herstelde. Dit vuilaardig geschrift, aan Luther opgedragen, is eene soort van comedie van de gemeenste soort, waarin Venus, Luther, Spalatinus, hunne vrouwen met hare minnaars, benevens eenige bijpersonen de ontuchtigste gesprekken voeren. Niettemin zag Lemnius in 1540 zich geplaatst als leeraar aan het gymnasium te Chur in Graauwbunderland, en hij overleed aldaar den 24sten November 1550. Van zijne overige werken vermelden wij: „Amorum libri IV (1542)”, — en eene vertelling der „Odyssee (1549, 2 dln)”.