Laster. Het begrip van „eer”, en het ontnemen van de eer door straf, is behandeld onder de artikelen: Eer, Eerloosheid en Infamie. In het artikel Injurie is aangetoond, wat in het algemeen onder „Beleediging door daad of woord” is te verstaan, en wat onze wetgeving onder deze categorie van misdrijven strafbaar stelt. Het algemeen begrip „Beleediging” ontbreekt in ons strafwetboek: het Nieuwe Duitsche Rijksstrafwetboek kent dat begrip wél, en maakt de beleediging op zich zelve tot een strafbaar feit, dat verzwaard wordt, zoo het door middel van de eene of andere daad, handeling „Thatigkeit” bedreven wordt. Hetzelfde wetboek bedreigt hem met straf, die ten laste van een ander eene daadzaak beweert of verbreidt, met het doel, om dezen persoon verachtelijk te maken of hem in de openbare meening te doen dalen, tenzij hij de waarheid van die daadzaak naar eisch bewijzen kan, welke straf verzwaard wordt, zoo de beleediging in ’t openbaar is geschied, of door geschriften, afbeeldingen of door andere plastische voorstellingen verbreid is geworden.
Afkeurende beoordeelingen over werken van wetenschap, kunst of eenig ander bedrijf, zoomede beweringen, dienstig tot bewaring van eigen belangen of uitoefening van wettige regten, vermaningen of berispingen van meerderen tegen onderhoorigen en dergelijke uitingen zijn dan alleen strafbaar, als de beleediging valt af te leiden uit den vorm der uiting of uit de omstandigheden, waaronder zij gepleegd is. Laster is volgens datzelfde wetboek voorhanden, als iemand ten laste van een ander tegen beter weten aan eene onware daadzaak beweert of verspreidt, die ten gevolge kan hebben, dat iemand verachtelijk wordt gemaakt, of in de publieke opinie zou dalen, of dat zijn crediet wordt verminderd. Het „openlijk” uitspreken van den laster of het verbreiden er van door een der bovenvermelde middelen verzwaart wederom het misdrijf. Niet zoo uitgebreid is het begrip van dit misdrijf in onzen Code Pénal. Volgens dit wetboek, art. 367 en vlg., pleegt hij laster, „die op openbare plaatsen of in openbare bijeenkomsten, hetzij in eene authentieke of publieke acte, hetzij in een gedrukt of ongedrukt geschrift, dat aangeslagen, verkocht of verspreid is geworden, aan iemand daden ten laste gelegd zal hebben, die, zoo zij plaats hadden, hem, ten wiens laste zij geuit zijn, bloot zouden stellen aan eene correctionéle of criminéle vervolging of blootelijk aan de verachting en den haat zijner medeburgers. De strafbare daad bestaat niet, wanneer de wet toelaat het feit openbaar te maken, noch ook, wanneer het aan iemand te laste wordt gelegd door hem, die daartoe uit hoofde van zijn ambt of door den aard van op hem rustende pligten gehouden was. Wanneer het te laste gelegde feit naar vereischte in regten bewezen is waar te zijn, dan zal de lasteraar niet strafbaar zijn. Maar het bewijs van de waarheid van het te laste gelegde is zeer beperkt: het wettig bewijs kan en mag hier alleen geleverd worden door een regterlijk vonnis of door eene authentieke acte.
Valsch is dus elke telastelegging, waarvoor het door de wet vereischte bewijs niet kan geleverd worden. Het staat den beschuldigde niet vrij, of liever het baat hem niet, om het bewijs door andere middelen aan te bieden van de feiten, die hij aan iemand te laste gelegd heeft. Evenmin kan hij vorderen , dat de wettige bewijsmiddelen alsnog van het feit zullen worden opgemaakt; —het beroep op de waarheid van het te laste gelegd feit — de zoogenaamde exceptio veritatis — baat in strafzaken den van laster aangeklaagde, naar ons regt, slechts dan, wanneer het feit, op het oogenblik der telastelegging op de door de wet vereischte wijze kan worden bewezen. Evenmin kan hij dus met grond tot zijne verschooning aanvoeren, dat het feit van algemeene bekendheid is, of dat het is overgenomen uit eenig gedrukt stuk, een buitenlandsch nieuwspapier of eenig ander geschreven of anders gepubliceerd stuk. Is de laster gepleegd door middel van vreemde papieren, couranten of stukken, dan wordt hij strafbaar gesteld, die het artikel heeft ingezonden of doen plaatsen, of die tot het invoeren of verspreiden van het artikel op eenige wijze medegewerkt heeft. Het bezit op zich zelf van een lasterlijk geschrift, een spot-, smaad- of hoonschrift is bij ons niet strafbaar, zooals het wél was in het latere Romeinsche en in het oud Engelsche regt. Zoo’n geschrift heette libellus famosus. — Laster is een correctioneel misdrijf: de hoogste straf is gevangenisstraf van twee tot vijf jaren met eene boete van tweehonderd tot vijfduizend francs. (In strafzaken is de waarde van den franc door onzen wetgever gesteld op 50 cents.) Vreemd mag het heeten, dat de Code Pénal de strafbaarheid van den laster laat afhangen van de zwaarte der straf, die gesteld is op het feit, dat valschelijk is te laste gelegd. Zijn de te laste gelegde feiten strafbaar volgens de wet, dan zal het regtsgeding ter vervolging van den lasteraar worden geschorst, ten minste als de lasteraar die feiten bij de overheid heeft aangebragt, totdat door den regter over dat misdrijf uitspraak zal zijn gedaan.
Het onderwerp van den laster is door den wetgever niet bijzonder logisch en duidelijk geregeld. Het wettelijk begrip van laster is in elk geval ruimer, dan het in het dagelijksch leven wordt opgevat, ’t Gewone spraakgebruik meent alleen laster te zien in de aantijging van een feit, waarvan de waarheid door hem, die het publiceerde, op geenerlei wijze bewezen kan worden. Wél kan de strafwet niet ieder kwaadspreken en elken logen treffen, maar zij trekt het begrip toch ruimer door slechts enkele bewijsmiddelen te dulden en slechts in enkele gevallen een beroep toe te laten op de exceptio veritatis. Dit is goed. Maar van den anderen kant zijn de elementen van ’t misdrijf te beperkt opgevat en is het beroep op die bewijsmiddelen ook te naauw begrensd. Welke reden kan er wel met grond aangevoerd worden, om den laster alleen te zien in de telastelegging van eene daad, een feit — un fait précis, zooals de Fransche tekst zegt —, terwijl het misdrijf een ander karakter aanneemt en gequalificeerd wordt als „hoon” — injure —, zoodra de telastelegging niet een feit inhoudt, maar eene zekere neiging tot iets verachtelijks, eene aangeduide ondeugd in ’t algemeen, un vice déterminé. We zoeken te vergeefs naar eene oplossing. Waarom is de verspreiding dan alleen laster, als zij plaats vindt op openbare bijeenkomsten, of door authentieke acten of gedrukte geschriften, terwijl het laster wordt die als eenvoudige policie-overtreding strafbaar is, wanneer de uiting niet „in ’t openbaar” geschiedt? Doelloos wordt die onderscheiding in graad van strafbaarheid vooral door de uitlegging der wet door de regtspraak, die zulke plaatsen of bijeenkomsten alleen voor „openbaar” verklaart, waartoe het publiek toegang heeft zonder dat het eenige reden behoeft op te geven voor zijn verblijf, al is het, dat de heffing van entrée of andere voorwaarden den toegang eenigzins bemoeijelijken.
’t Gevolg is, dat men zwaar gestraft wordt, als men bij nacht op straat overluid sprekende een lasterlijk feit, in den zin der wet, aan een vriend mededeelt, terwijl men voor eene straf van f 2,50 iemand de grievendste beleediging kan aandoen ten aanhoore van een groot publiek in eene fatsoenlijke sociëteit. Feiten, die iemands crediet aantasten, die hem zijne nering, zijn bestaan kunnen ontnemen, vallen buiten de termen der strafwet. Dat door eene burgerlijke actie schadevergoeding verkregen kan worden van hem, die door zijne onregtmatige daad — het noodeloos zonder geoorloofd inzigt mededeelen van zulk een feit — deze schade berokkend heeft, vult de leemte van de strafwet niet aan. De daad is onregtmatig, maar wordt straffeloos gepleegd. Dat is eene fout. Te ruim is dikwijls nog de toelating van de exceptio veritatis. Waarom laat de strafwet toe, dat iemand van zijn buurman, die eene goede gevestigde zaak heeft, waarin hem door ’t publiek veel vertrouwen geschonken wordt en moet geschonken worden, vertelt, dat deze voor jaren bij vonnis veroordeeld is tot eene onteerende straf? Het geval heeft zich voorgedaan. De daad is straffeloos, maar krenkt in hooge mate het regtsbewustzijn.
Het Germaansch beginsel, dat ieder vrij man openlijk mag verkondigen wat waar is of wat hij voor waar houdt, moet in de beschaafde maatschappij wijken voor een ander beginsel, namelijk, dat het openbaren van feiten ten nadeele van een ander dan alleen geoorloofd is, wanneer het blijkt, dat de openbaring van dit feit gemotiveerd wordt door pligtsbetrachting. In zoover is de uitdrukking van den Code Pénal zuiver en juist: wanneer de wet of „la nature de ses fonctions ou de ses devoirs” iemand tot de openbaarmaking autoriseert, dan is er geene strafbare daad. Nog duidelijker, ruimer en regtvaardiger is de bepaling van het BurgerIijk Wetboek: „dat de regtsvordering ter zake van laster, hoon of beleediging niet kan worden toegewezen, indien niet blijkt van het oogmerk om te beleedigen, maar integendeel noodzakelijke verdediging, regtmatige aanklagt, verpligting om getuigenis der waarheid af te leggen, pligten van ambt, post, bediening of eene wettige betrekking — b. v. van ouders tot kinderen, van meesters tot bedienden, enz. — of ook andere regtmatige of geoorloofde inzigten tot de daad, welke anders honend of beleedigend zouden zijn, billijken grond en aanleiding hebben gegeven.” Zoo is het goed. Zoo is het regt van vrijheid van spreken, van drukpers, van critiek, van godsdienst, zoo is het huiselijk verkeer genoegzaam gewaarborgd, en toch het kwaadspreken van anderen eene onregtmatige daad. De schuldgraad voor het misdrijf van laster, ook bij ons in strafzaken vereischt, is: opzet bij het uitspreken of verspreiden van het feit met de bedoeling om te beleedigen „animus injuriandi”. Beter nog was het, om, in navolging van het Burgerlijk Regt aan te nemen, dat de schuldgraad bestaat in de ontstentenis van geoorloofd inzigt tijdens de openbaring van het feit. — Valsche beschuldiging „Dénonciation calomnieuse” is een specifiek misdrijf, onderscheiden van laster, en bestaat daarin, dat men bij geschrifte eene lasterlijke aanbrenging tegen een of meer personen doet — zooals de strafwet zegt — aan de ambtenaren van de justitie of policie. Het wordt gestraft met ééne straf: gevangenis van ten hoogste een jaar en eene boete van ten hoogste drie duizend francs. De ontzegging voor zekeren tijd van zekere burgerlijke of burgerschapsregten is voor den lasteraar of den lasterlijken aanbrenger eene bijkomende — accessoire — straf.
Het kan zijn, dat het regt van vrije verdediging in regten eene telastelegging of beleediging tot eene geoorloofde daad verheft. Evenwel kan de regter bevelen, dat dergelijke uitdrukkingen, zijn ze niet ter zake dienende, worden gesupprimeerd, en kan hij bovendien de schuldigen bestraffen met eene vermaning, en den verdediger zelfs voor een tijd in de uitoefening van zijn ambt schorsen. De strafbaarheid kan hier alleen in den vorm liggen, en de strafregter kan geroepen worden, om over zoodanig feit zijn oordeel uit te spreken. Eene speciale regeling van dit punt voor de advocaten en procureurs vindt men in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering en in het zoogenaamde „Reglement van orde en discipline voor die ambtenaren”. Zie over „Beleediging van ambtenaren” het artikel Injurie. Het uiten van smaad en scheldwoorden, zonder daartoe uitgetergd, geprovoceerd, te zijn, wordt, zoo het feit niet valt in andere termen der strafwet, bedreigd met geldboete tot 5 francs. De provocatie neemt hier bij den geprovoceerde de strafbaarheid weg. In zaken van hoon en laster vervolgt en onderzoekt de justitie niet ambtshalve, zooals gewoonlijk, maar alleen op klagte, „plainte”, van den beleedigde.
Hoon en laster tegen den Koning, de leden van het Koninklijke Huis en de openbare magten en ambtenaren worden ambtshalve door de justitie aan ’t oordeel van den regter onderworpen. Het privaat karakter van de strafvervolging treedt dus bij deze misdrijven nog sterk op den voorgrond en openbaart zich verder ook in de straf zelve. Op verzoek van de beleedigde partij, namelijk, kan de regter bevelen, dat het vonnis, waarbij de lasteraar wordt veroordeeld, op zijne kosten wordt gepubliceerd, tenzij de beleediger openlijk ter teregtzitting erkenne, dat de lasterlijke of honende uitdrukking hem leed doet. en hij den beleedigde houdt voor een man van eer. Dat noemt men: „recantatio”. Afzonderlijke strafbepalingen tegen hen, die vreemde mogendheden beleedigen, behelst de wet van 28 September 1816, Stbl.
N°. 51, terwijl de wet van 1 Junij 1830, Stbl. N°. 16 strekt tot beteugeling van hoon en laster tegen het openbaar gezag — ook den Koning en het Koninklijk Stamhuis. Het uitgeven van naamlooze geschriften en drukwerken—libel,paskwil — wordt geregeerd door de bepalingen van het Souverein Besluit van 20 Januarij 1814, Stbl. N°. 17.