Lappenberg (Johann Martin), een Duitsch geschiedkundige, geboren te Hamburg den 30sten Julij 1794, studeerde te Edinburgh geruimen tijd in de geneeskunde, doch bepaalde zich weldra bij geschied- en staatkundige studiën. Nadat hij de Schotsche Hooglanden en de Hebriden bezocht had, vertoefde hij geruimen tijd te Londen, om zich bekend te maken met de Britsche staatsinrigting, en na zijn terugkeer in Duitschland wijdde hij zich te Berlijn en te Göttingen aan de regtsgeleerdheid. In 1816 verwierf hij bij laatstgenoemde faculteit de doctorale waardigheid. Vervolgens werd hij door den Senaat van zijne geboortestad als minister-resident naar het Hof van Pruissen gezonden, alwaar hij vertoefde tot in 1823, toen hij de betrekking van archivaris van den Senaat van Hamburg aanvaardde, welke hij bekleedde tot in 1863.
Hij overleed den 28sten November 1865. Hij vestigde zijn roem als geschiedkundige vooral op zijne: „Geschichte von England (dl 1 en 2, 1834—1837)”, door Thorpe in het Engelsch overgebragt en door Pauli voortgezet. Voorts schreef hij een vervolg op de „Urkundliche Geschichte des Ursprungs der deutschen Hansa (1830, 2 dln)” van Sartorius, — alsmede: „Ueber den ehemaligen Umfang und die Geschichte Helgolands (1831)”, — „Das Billwerder Recht vom J. 1498 (1828)”, — „Die Elbkarte des Melchior Lorichs (1847)”, — „Urkundliche Geschichte des Hansischen Stahlhofs zu London (1851)”, — „Hamburgisches Urkundenbuch (1842, dl 1)”, — „Zeitschrift des Vereins für Hamburger Geschichte (1841—1846, dl 1—6)”, —„Hamburger Rechtsalterthümer (1845, dl. 1)”, — en een aantal geschriften van kleineren omvang, zooals: „Zur Geschichte der Buchdrückerkunst in Hamburg (1840)”, — „Die Miniaturen zum Hamburger Stadtrecht (1845)”, enz. Voorts bezorgde hij uitgaven van de: „Chroniken der Stadt Hamburg in niederdeutscher Sprache (1852—1861)”, — „Quellen zur Geschichte des Erzbisthums und der Stadt Bremen (1841)”, — en in de „Monumenta” van Pertz eene uitgave der „Gesta Hamburgensis ecclesiae” van Thietmar von Merseburg,— eindelijk nog: „Reliquien des Fräuleins S. R. von Klettenberg (1842)”, — eene uitgave van: „Till Eulenspiegel (1853)”, — en eene „Quellensammlung der SchleswigHolstein-Lauenburgischen Gesellschaft für vaterländische Geschichte (1862—1865, dl 1—3)”, — terwijl eene door hem bijeengebragte verzameling van brieven van Klopstock in 1866 werd ter perse gelegd.