Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Lantaarndragers

betekenis & definitie

Lantaarndragers (Fulgora L.) zijn insecten , welke volgens het stelsel van Latreille tot de afdeeling der Homoptera van de orde der Hemiptera of Halfvleugeligen behooren. Door het zonderling uitsteeksel, dat de plaats van den schedel inneemt en door den stand der sprieten onder de oogen onderscheiden zij zich van de familiën der Cicadellina en Membracina, en door hunne 2 bij-oogjes van de Stridulantia of Cicaden. Bij de lantaarndragers zijn de oogen uitpuilend; hun snavel reikt tot over de borst, het achterlijf is meestal met een wit, poederachtig exsudaat bedekt, de vleugels zijn lederachtig, en de drie- of vierkante pooten met dorens bezet. De tarsen hebben 3 geledingen.

Men kent een 20-tal soorten van lantaarndragers, die meerendeels in Zuid-Amerika leven. In ons werelddeel heeft men ze niet aangetroffen. De meestbekende soort, de Surinaamsche lantaarndrager leeft in Nederlandsch Guyana. Zijn ligchaam is lederachtig, geel en groen. De kop en de lantaarn zijn met zwarte strepen en rozenroode ronde en langwerpige vlekken versierd.

De vleugels zijn lederachtig, licht-geelachtig bruin, met kleine zwarte vlekjes gewolkt en met wit stof, voornamelijk op de aderen, bestippeld. Aan den buitenhoek der ondervleugels staat een groot, ovaal, geel oog met zwarten zoom en 2 pupillen, van welke de grootste half wit en zwart en de kleinste geheel wit is. Andere dergelijke soorten vindt men in Brazilië. — In China heeft men eene andere soort, namelijk Fulgora candelaria, met een opgewipten, vierkanten, stomp uitloopenden, rooden lantaarn. De bovenvleugels zijn groen met oranje banden en ronde vlekken, de ondervleugels helder oranje met breede, zwarte tippen. Ook in onze Oost-Indische bezittingen komen fraaije soorten voor.

Zij hebben dien naam ontvangen, omdat men oudtijds geloofde, dat hun kop een sterk lichtgevend vermogen bezat. Maria Sibylla Merian, die te Suriname insecten verzamelde en afbeeldde, verklaart, dat zij dien glans gezien heeft. Latere natuuronderzoekers hebben echter bevonden, dat die glans niet zoo groot is, dat hij eenigen ophef verdient.

< >