Hij was een verdienstelijk schrijver op het gebied van natuur- en scheikunde en mijnbouw, werd geboren den 8sten Augustus 1772 te Hehlen in het hertogdom Brunswijk. Aanvankelijk geplaatst in de stads-apotheek te Göttingen, gevoelde hij zich zoozeer aangetrokken door de studie der natuurkunde, dat Heyne, Lichtenberg, Kästner, Gmelin, Blumenbach en anderen hem in staat stelden om aldaar de académische lessen bjj te wonen.
In 1793 vergezelde hij graaf Joachim von Sternberg op eene reis door Rusland en vervolgens naar Radnitz in Bohemen, waar hij zich vooral met schei- en dampkringskunde bezig hield. Inzonderheid op aanbeveling van Werner werd hij in 1794 buitengewoon en in het volgende jaar gewoon hoogleeraar in de scheikunde aan de mjjnacadémie te Freiberg. De mijnbouw, door hem sedert 1795 onderwezen, verhief hij tot eene technische wetenschap.
Hjj overleed te Freiberg den 13den April 1842. Zijn voornaamste geschrift is: „Handbuch der Hüttenkunde (1817—1818, alsmede 1818—1826 supplementen)”, en zijn „Grundrisz der Hüttenkunde (1827)” werd algemeen bij het onderwijs gebruikt. Daarenboven leverde hij onderscheidene kleine geschriften over technisch-chemische onderwerpen. Vooral hield hij zich bezig met de leer der bemesting, der gisting en der gasverlichting, terwijl hij zijn roem verhoogde door de ontdekking van zwavelkoolstof.