Ketteler (Wilhelm Emanuël, vrijheer von), bisschop van Mainz en de telg van een oudadellijk Westfaalsch geslacht, werd geboren te Munster den 25sten December 1811, ontving zijne opleiding aan de domschool in zijne geboortestad en vervolgens op eene Jezuïetenschool te Brieg in Zwitserland. Hij studeerde aanvankelijk te Göttingen, Berlijn, Heidelberg en München in de regten, voldeed aan de wet op de krijgsdienst door een jaar te staan bij een kavallerie-regiment te Münster en was van 1834 tot 1838 werkzaam als referendaris aldaar. Ten gevolge van den Keulschen bisschopsstrijd nam hij zijn ontslag uit de staatsdienst, gaf eenigen tijd onderwijs als privaatdocent en studeerde vervolgens van 1841 tot 1844 te München en Münster in de godgeleerdheid. Na zijne wijding (1 Junij 1844) was hij eerst kapellaan te Bekum en daarna (1846) pastoor te Hopsten in Westfalen.
Door het kiesdistrict Lengerich naar de Duitsche Nationale Vergadering gezonden, hield hij op het graf van Lichnowsky en Auerswald, den 16den September 1848 vermoord, eene opzienbarende redevoering. Bij de beraadslagingen over de grondregten toonde hij zich een voorstander van eene volkomene onafhankelijkheid der Kerk van den Staat. In 1849 werd hij proost aan de Hedwigskerk te Berlijn, doch zag zich reeds den 15den Maart 1850, in plaats van den kerkelijk gekozen, maar door den Paus gewraakten Leopold Schmidt, door Pius IX tot bisschop van Mainz benoemd en den 26sten Junij door de Landsregéring in die betrekking bevestigd. Door den minister von Dalwigk ondersteund, betoonde de nieuwe bisschop weldra een onvermoeiden ijver, om de vrijheden, aan de R. Katholieke Kerk vergund, te gebruiken en uit te breiden. In het geschrift: „Das Recht und der Rechtschutz der kat. Kirche in Deutschland” zocht hij aan te toonen, dat het Bovenrijnsche kerkgewest van alle regtsbescherming verstoken was en verklaarde dat hij een strijd op leven en dood zou aanvaarden tegen zulk een toestand. Hij maakte hiermede een aanvang door het stichten eener godgeleerde school bij het bisschoppelijk seminarium te Mainz en met de verwerping van de theologische faculteit te Gieszen. Daarop volgde de invoering van onderscheidene orden en geestelijke congregatiën, zooals die der schoolbroeders, der schoolzusters, der Capucijnen, voor wie hij in 1863 een klooster stichtte, en der Jezuïeten , voor welke hij in 1858 een huis deed verrijzen, — voorts de stichting van onderscheidene kerkelijke vereenigingen, zooals de R. Katholieke gezellenvereeniging, de Mariahulpvereeniging enz., — alsmede het doen bouwen van weezen- en verbeteringsgestichten, van eene jongensschool en van andere inrigtingen, die te zamen geen ander doel hadden, dan de geheele vorming der jeugd in de handen der geestelijkheid te brengen.
De eischen, sedert 1848 door het episcopaat aan de staatsmagt gedaan, werden door Ketteler, gesteund door andere bisschoppen, in twee memoriën verzameld en aan de regéringen van Hessen-Darmstadt, Keur-Hessen, Baden, Nassau en Würtemberg voorgelegd (1851 en 1853). Hoewel deze eischen elders meerendeels niet in aanmerking kwamen, gelukte het Ketteler die te Darmstadt met hulp van de R. Katholieke Groothertogin en van von Dalwigk hoofdzakelijk naar wensch te doen bevredigen. Eene geheime conventie, den 23sten Augustus 1854 met de Hessische regéring gesloten, behelsde den afstand van een aantal regten, die te voren de Staat bezat met betrekking tot de Kerk, en zij werd 2 jaren later, na de verschijning der „Opmerkingen” van den Paus, door nieuwe magtverleening aan de Kerk aangevuld. Daardoor gaf de regéring niet alleen de patronaatregten prijs, maar ook het toezigt op de seminariën, zijne regten bij benoemingen tot het ambt van bisschop enz. en het placet bij voorschriften der geestelijkheid. Toorts werd de geestelijke regtspraak hersteld, terwijl de R. Katholieke vereenigingen van alle staatstoezigt werden ontheven, en de geestelijkheid bij een volkomen vrij verkeer met Rome een uitgebreiden invloed verkreeg op het onderwijs. Het bestaan dier conventie werd in de Standenvergadering door von Dalwigk eerst ontkend, doch daarna maakte men den tekst door den druk openbaar, zoodat Ketteler moest toestaan, dat zij in den vorm opgeheven werd, nadat hij de krachtigste toezeggingen ontvangen had, dat de inhoud zou worden gehandhaafd. Het was zoo, — die opheffing bragt geenerlei verandering. De invloed van den bisschop op de Hessische regéring werd allengs zoo groot, dat men begon te spreken van eene „geheime regéring te Mainz,” welke magtiger was dan die van den Groot-Hertog.
Ook na het aftreden van den minister von Dalwigk (1871) heeft de bisschop van Mainz zijn invloed behouden, en Hessen is de eenige Duitsche Staat, waar de beginselen der Jezuïeten zoo ver in toepassing worden gebragt als mogelijk is in een land, waar de meerderheid der bevolking tot het Protestantsche kerkgenootschap behoort. Gelijk Ketteler in talrijke, uitstekende brochures de kerkelijke en sociale vraagstukken van onzen tijd behandelde, om daardoor het gezag van het episcopaat en van de R. Katholieke kerk te vermeerderen, zoo zag men hem bij alle belangrijke gebeurtenissen in de voorste gelederen der clericale partij. Op zijn aandrijven werd van 5 tot 13 Junij 1855 het elfde eeuwfeest van den dood van den H. Bonifacius met ongemeenen luister gevierd. In den winter van 1854 op 1855 was hij te Rome om de afkondiging van het leerstuk der onbevlekte ontvangenis bij te wonen. In 1860 was hij aldaar bij eene vergadering van bisschoppen, in 1867 bij de viering van het eeuwfeest der apostelen Petrus en Paulus, en in September 1869 nam hij deel aan eene vergadering van bisschoppen te Fulda. Terwijl men alzoo in Duitschland gewoon was, de beginselen van Ketteler met die der Jezuïeten gelijk te stellen, was men zeer verrast door zijne houding op het Vaticaansche Concilie, waar hij tot de oppositie behoorde, niet omdat hij de waarheid, maar omdat hij de opportuniteit van het nieuwe leerstuk betwijfelde, zoodat hij nog onmiddellijk vóór de afkondiging den Paus bezwoer om er van af te zien.
Intusschen kwam hij op dat Concilie regtstreeks in verzet tegen Döllinger en diens medestanders, en na zijn terugkeer maakte hij niet alleen de Vaticaansche besluiten openbaar, maar vorderde ook in herderlijke brieven, dat men zich daaraan zou onderwerpen. In 1871 zond het kiesdistrict Tauberbischofsheim hem als afgevaardigde naar den eersten Duitschen Rijksdag, waar hij in den geweldigen strijd over de verhouding van Kerk en Staat de aanvoerder werd der clericale partij. Hij bekleedt nog steeds de bisschoppelijke waardigheid te Mainz en geniet wegens zijne uitstekende gaven een groot aanzien bij de R. Katholieken. Hij onderscheidt zich door schranderheid, stoutmoedigheid en geestkracht, en wegens zijne scherpzinnigheid en strijdvaardigheid in woord en schrift is hij de merkwaardigste vertegenwoordiger van de R. Katholieke beginselen van onzen tijd en de gevaarlijkste tegenstander van de moderne staatsidee in Duitschland. Van zijne talrijke geschriften noemen wij nog: „Freiheit, Autorität und Kirche (7de druk 1862)”, — „Die Arbeiterfrage und das Christenthum (3de druk 1864)”, — „Deutschland nach dem Kriege von 1866 (6de druk 1867)”, — „Die wahren Grundlagen des religiösen Frieden (3de druk 1868)”, — „Das allgemeine Concil und seine Bedeutung für unsere Zeit (5de druk 1869)”, terwijl hij daarin en in onderscheidene andere stukken zich evenzeer een hevigen vijand van het Protestantismus als een ijverigen verdediger der Jezuïeten betoont.